Mortier: ‘Naam van eene soort van geschut, gelijkende op een mortier; aldus reeds in de middeleeuwen. Bepaaldelijk: eene soort van korten vuurmond, op een stoel geplaatst, en waaruit holle kogels onder groote elevatie worden geschoten.’ Aldus het Woordenboek der Nederlandsche Taal, 1913, deel ix, p. 1156. Groote elevatie: steil omhoog dus. Het woord betekent ook: vijzel om iets fijn te stampen. In gebruik bij apothekers, drogisten, parfumeurs, laboranten, heksen, koks. Wat ligt derhalve meer voor de hand dan van Mortier een koksgedicht te ontleden, onder het brandglas te leggen, eerbiedig fijn te stampen? Het staat op pagina 20 van Precieuze mechanieken, in de reeks ‘Anuswaarts vreten we de aarde’.

De reeks als geheel omspeelt een leven in omgekeerde richting, dat om te beginnen opstaat uit de dood en zich daarna voortbeweegt naar een uiteindelijke verdwijning in onbestemd onbestaan, vóór de geboorte. Curieus is dat ook Jan Hanlo deze bestaansbeweging heeft bezongen, in 1946, in zijn gedicht ‘Wij komen ter wereld’. Het telt veertien strofen, want ook in een zich achterstevoren afspelende wereld is het leven een heel gedoe. Hanlo’s negende strofe luidt: ‘Gezeten aan tafel, met helder wit linnen, / baart onze mond, met stijgend genoegen, / vruchten, radijzen, volmaakt reeds van vormen; / maar soms moet het koelende vuur nog van dienst zijn.’ //

Ook Mortier plaatst koken en eten in dit licht van de omkering. De titel die zijn reeks draagt, ‘Anuswaarts vreten we de aarde’, stelt me meteen voor een vraag: wiens anus? Anus mundi is het eerste wat me te binnen schiet bij zo’n onheilspellend en raadselachtig opschrift. Zo heet het boek geschreven door Wiesław Kielar, een overlevende van Auschwitz. Is dat tevens waar Mortier op doelt? Komen wij daaruit tevoorschijn, te zijner tijd? Als kak, of als de in regel 1 genoemde cake? Of zijn we nog buiten die anus en ernaartoe op weg, door de aarde heen die we vreten, als pieren onder de grond? Ja, zo zal het wel zijn, en dat ‘we’ beduidt dan al wat leeft en zich voedt aan wat gestorven reeds (of nog) is, in de aarde ligt, ‘humus van het zijn’, zoals de Oostenrijkse schrijver Hermann Broch het noemde in zijn roman De dood van Vergilius.

‘Wij komen ter wereld, met rouw, uit de graven; / met rouw, die gepast is, omdat wij nog dood zijn. / Ons lichaam ontstond uit de grond en uit planten, / om eens te bereiken een veilige haven.’ //



Dat schrijft Hanlo in zijn eerste strofe, en het klopt als een bus met Mortiers eerste gedicht in zijn reeks: ‘In de schoot van de grond rijpen wij, / tot de kraaien de aarde splijten, / ons met koorden verlossen, / onze cocons ontgraven.’ Kraaien? Nee, niet die grote zwarte krassende gevleugelden: het zijn doodgravers, omgeschoold als het ware tot een kruising van vroedvrouw en turfspitter.

Het aardige van Mortiers gedicht is dat het, ondanks de context van morbide kitsch, zo lustvol klinkt. Alles is zoet en sappig, lichtend en vol energie. Door de wanden van onze cellen heen sijpelt heerlijke cake – hoewel we opgesloten zijn in onszelf, als de monaden van Leibniz (volgens hem bestond alles, dus ook de mens, uit ondeelbare, bezielde levenseenheden die de wereld spiegelen maar niet met elkaar communiceren), persen we er toch een soort bevruchtende overgave uit.

Tegen het uitspansel van het verhemelte boetseert de tong, via de dichter stilzwijgend in talen sprekend (zoals wanneer met Pinksteren de Heilige Geest ons aanwaait), transreligieuze minaretten uit het koele roomijs van gelovig verstand: in ‘roomijs’ klinkt ook ‘rooms’ door, oftewel rooms-katholiek. Verschillende geloven gaan hier tussen mondzwerk en gebedstorens paradijselijk samen, ook met Oma, die vermoedelijk een oude opstandingsgodin is – zij zet de eend, doorgaans geplukt om de braadpan in te gaan, nu de veren, de pluimen, terug in het lijf, zij zal het geschoten beest laten opvliegen. Zoals de ziel ten hemel vaart na het ­verscheiden.

In de tweede strofe wordt verliefde lust geschapen uit eetbare materie – vulkanen van bloem, het stuift de lezer om de oren terwijl de ronde dooiers alles in bloei gaan zetten, als zonnen buitelend. Het mooiste zinnebeeld in dit gedicht is dat van de gebroken eieren die hun schaal helen nadat hun dooier er veilig in is geland, door zich langs de kartelige breukranden met hun wederhelft te herenigen in een zoen. ‘En de schalen zoenen zich ovaal.’ Zelden waren eieren zo gaaf.

Deze strofe is op zichzelf een volmaakt gedicht: alles beweegt (spuwen, nestelen, zoenen), en de beweging is even vitaal als teder. Ook de eerste strofe, waar de enscenering werd geschetst, was een en al gesticulatie: lichaamscellen, verhemelte en Oma zijn in die drie regels de dramatis personae.



De tweede strofe biedt een reeks meervoudsvormen die, naast de actie, ook enorm perspectivisch werkt: keukens, uitbarstende vulkanen, zonsronding, nesten, schalen – het kan niet op met de ruimten, een uitdijend heelal dat weer begint te krimpen in de derde strofe: ‘Je buik is een averechtse oven’. Het werkwoord ‘zijn’, vervoegd als ‘is’, zet ineens het gedicht stil. En daarmee treedt het noodlot in werking: ‘vol- / automatische mensmachine’. Scherper kun je het lot niet typeren in de summiere evocatie van moderne poëzie.

Omdat een gedicht niet zonder wending kan, en ook een omgekeerde ontwikkeling onverbiddelijk haar gang moet gaan, hebben de derde en vierde strofe het beulswerk te doen – of is het de toedeling van genade? – ‘tot er niets van ons overschiet / dan een lepel zout water.’ Waar alles mee begon, begint, daarheen keert het terug. Geruststellende eenvoud. Ontnuchterend geheim. Onbestaan.


Anuswaarts vreten we aarde

(2)

Onze cellen scheiden cake uit.
Ons verhemelte boetseert roomijs tot minaretten.
Oma pluimt de canard l’orange gevederd.

In keukens spuwen vulkanen van bloem zonronde
dooiers. Ze nestelen zich in de schalen,
en de schalen zoenen zich ovaal.

Je buik is een averechtse oven, een vol-
automatische mensmachine die vaatwast

tot er niets van ons overschiet
dan een lepel zout water.

Erwin Mortier

Uit de dichtbundel Precieuze mechanieken (2020), van Erwin Mortier.

Anneke Brassinga (1948) werd aan de Universiteit van Amsterdam opgeleid tot literair vertaler en vertaalde werken van onder anderen Nabokov, Plath, Melville, Diderot en Broch. Sinds 1987 wordt haar eigen werk, proza en poëzie, uitgegeven door De Bezige Bij. In 2015 ontving zij voor haar poëtisch oeuvre de P.C. Hooft-prijs.


Meer van deze auteur