Noot vooraf. In 1903 gaf Alfred Jarry het startschot voor een nieuw genre met een kort verhaal getiteld ‘De lijdensweg van Christus gezien als een bergrit voor wielrenners’; ruim zestig jaar later zette J.G. Ballard de achtervolging in met ‘De moord op John Fitzgerald Kennedy gezien als een afdalingsrace voor auto’s’ –daarna niets meer. Met onderstaand verhaal wil ik deze stijlvorm, die zich er bij uitstek voor leent om een ander licht op bekende feiten te werpen, nieuw leven inblazen. Ik heb het klein en persoonlijk gehouden. Een kritische lezer zal misschien opmerken dat ik het genre verkeerd begrepen heb, dat het juist gaat om zaken van epische proporties – in de eerdergenoemde gevallen om historische moorden verbeeld als een wedstrijd –, maar wie beter leest zal zien dat onder alle schijnbare lichtheid mijn kinderlijke onschuld wordt gedood. En Aschwin breekt zijn nek.



De man die de kaartjes verkoopt zet de zaak in beweging. Vanuit een hokje waar hij alleen in past drukt hij op de startknop. De machine, met kabels aan haar verblijfplaats verbonden, begint te draaien. Er is licht en geluid.

De machine bestaat uit een rond plateau waarop verschillende vormen zijn gemonteerd, elk met zijn eigen karakter: een brandweerauto met een ladder, een gele stadsbus met twee zitjes, een olifant met een draagstoel, een speedboot op het droge… Ze zijn door de kaartjesverkoper in zijn werkplaats gemaakt.

Op een eenhoorn met roze manen zit een meisje. Na dertig jaar huwelijk kan ik haar met recht mijn vrouw noemen, maar dit is de eerste keer dat ik haar zie. Met haar ene hand grijpt ze in de manen van het fabeldier, met de andere omklemt ze een ijsje. De eenhoorn beweegt in rustige draf, een stang onder zijn buik stoot hem zachtjes op en neer.

Ik zit in een uitgeholde verjaardagstaart. Ik had iets anders kunnen kiezen, maar deze stopte voor mijn voeten. Ik zit hier goed. Het maakt niet uit waar je in zit, we gaan allemaal met dezelfde snelheid en we stappen op hetzelfde moment uit – het is geen wedstrijd.

De taart roteert om zijn as tegen de richting van de draaimolen in. Soms kijk ik op de rug van mijn vrouw, soms zie ik achter me een jongen in een vliegtuig.

De jongen in het vliegtuig heet Aschwin. Hij zit bij mij in de klas, in de bank achter me, geregeld spuugt hij in mijn nek. Het vliegtuig is veruit het meest begerenswaardige ding op de draaimolen. Het is bevestigd aan een stang waardoor hij kan stijgen en dalen.

Langs de hand waarmee mijn vrouw het ijsje omhooghoudt, lopen druppels naar beneden over haar onderarm. Ik kan mijn blik niet van het ijsje en de druppels afhouden. Ook Aschwin kijkt er begerig naar. Het is een warme dag, iedereen snakt naar verkoeling. Het witte bolletje op het hoorntje oefent een onweerstaanbare aantrekkingskracht op ons uit.

Door de draf van de eenhoorn is het blouseje van mijn vrouw aan één kant naar beneden gegleden. Haar blote schouder heeft dezelfde kleur en structuur als de druppels vanille-ijs op haar arm: melkachtig, roomblank, vol. Na dertig jaar huwelijk weet ik dat zij van MonChou is gemaakt en ook zo smaakt.

Aschwin heeft zijn neus tegen het spatscherm van het vliegtuig gedrukt om het beter te kunnen zien. Plotseling zwaait hij zijn benen uit de cockpit en gaat op de neus achter de propeller zitten.

Zij doet verwoede pogingen om met rappe tong het smelten van het ijs te stelpen.

Aschwin zet zijn voet op de rand van mijn taart en grijpt naar de stang waarmee die om zijn as draait. Met een soepele beweging stapt hij over. De taart piept en kraakt. Even lijkt hij van het plateau af te breken en te kantelen, maar dan is Aschwin al op de brandweerwagen met de ladder gesprongen die tussen de taart en de eenhoorn in staat.

Ik weet zeker dat dit niet mag. Het is verboden om tijdens de rit je plaats te verlaten en die van een ander in te nemen. Ieder wacht in de gekozen vorm het einde af, zo zijn de regels.

Aschwin is over de ladder naar voren geklommen. Nu is hij zichtbaar te ver gegaan, vol vertrouwen wacht ik op de ingreep van de kaartjesverkoper. Hij gaat de boel stilleggen en Aschwin zijn plaats wijzen. Maar als ik het hokje passeer waarin hij zit, zie ik door de bestofte ramen dat hij met zijn baard op zijn buik ligt.

Mijn vrouw heeft het ijsje net op tijd op kunnen eten, maar Aschwin keert niet naar zijn vliegtuig terug. Hij probeert vanaf de brandweerladder op een raket te klimmen, het laatste obstakel tussen hem en haar. Ineens besef ik dat het hem nooit te doen was om het ijsje: hij gaat mijn vrouw in haar nek spugen!

Iemand moet ingrijpen, maar alle omstanders juichen. Ik gooi mijn been over de rand van de verjaardagstaart. Er knapt iets, het is de bevestiging, de taart kantelt en ik word er bijna uit geslingerd. Terwijl ik uit alle macht naar de stang graai, zie ik Aschwin vanuit een ooghoek op de raket springen.

De raket staat daar voor de sier, je kunt er niet op zitten, de punt is omhooggericht. Aschwin klauwt krampachtig op zoek naar houvast, maar de raket is te groot en te glad. Hij kukelt eraf en valt met zijn hoofd in de spleet tussen de zuil van de draaimolen en het plateau. Knerpend komt het apparaat tot stilstand.

Mijn vrouw is zich nergens van bewust. In de overtuiging dat de rit op natuurlijke wijze beëindigd is, stapt zij van de eenhoorn en loopt met een kleine afwijking naar rechts, eigen aan mensen die aan een centrifugale kracht onderworpen zijn geweest, het kermisterrein op.

Ik word door enkele omstanders uit de taart ontzet en krijg een handdoek om mijn schouders gelegd. Met een lichte afwijking naar links, veroorzaakt door de tegengestelde draairichting van de taart, wandel ik weg van het voorval, tot ik na een tijdje tegen mijn vrouw aan loop.

Markus van der Graaff is schrijver en tekenaar. Hij tekende o.a. voor de VPRO-gids, PZC en Psychologie Magazine; publiceerde korte verhalen in DW B en De Gids en schreef de roman Mijn moeder en haar zoon. Momenteel werkt hij aan een boek met tekeningen over een ontmoeting tussen William S. Burroughs en Francis Bacon.


Meer van deze auteur