Eigenlijk was je altijd al een vis. Dat heb je me zelf geleerd: alle gewervelden zijn vissen. Kwastvissen of zo, ik luisterde niet. Je was aan het trainen en ik volgde het rijzen en dalen van de stang, net zoals nu.

Ik stel me voor dat je mij draagt in plaats van de stang. Als je kracht mij ondersteunt, hoef ik die niet te vrezen. In werkelijkheid til je me nooit, maar informeer je me wanneer je bijna mij, mij en meer dan mij kan pressen. Het gewicht van de schijven blijft toenemen en je spieren bollen steeds verder op. Als we een wandeling maken, kijk ik hoeveel keer mijn schaduw in de jouwe past. In bed zak ik weg tussen de lakens terwijl jouw palmen links en rechts van mij kraters in het matras slaan en ik me voorstel dat je armen het begeven, zoals soms bijna onder de stang.

Je zet de stang met een scherpe klonk in de houders. Op je buikspieren werk je je rechtop, je noteert het gewicht en aantal presses in je schrift en laat de timer lopen. Drie minuten rust.

In de stilte klatert het aquarium vanuit de woonkamer. Het is altijd aangesloten, het filter bubbelt en de waterplantjes wiegen. Naast de tank, op de rand van het kastje, staat een potje visvoer. Dat kocht je voor de grap. Je was heel verbaasd toen ik je de tank overhandigde en je verbood een vis te kopen. ‘Nee,’ zei ik, ‘deze is voor jou.’

Je nam de tank aan. Je trok je vingertoppen één voor één los van het glas, stempelde twee hoeken vol met jouw zweterige uniekheid. Soms zie ik je tijdens het eten staren naar het kabbelende water. Dan vraag ik me af of je je herinnert hoe het voelt op je schubben.

Moriz Oberberger



Ik kijk nog altijd graag hoe je een vis wordt. Het gebeurt in een oogwenk, maar ik heb het zo vaak gezien dat ik de stappen kan onderscheiden. Eerst zeg ik dat ik van je hou, dat is de trigger. Een fractie van een seconde knijpt je gezicht ineen, daarna flikker je tussen jezelf en een gladde, mensgrote vis. Pas dan komen je schubben en flits je naar het parket, waar je tussen de planknaden stuitert.

De eerste keer dat ik het zei en jij plopte, schrok ik. Ik raapte je aan je staart op, je flapte en fonkelde. Toen was je op je mooist, breed en bol met een regenboogglans. Later werd je steeds grijzer en slanker, als de hompen klei die ik als kind tot een slang rolde, maar dan met schubben in plaats van vingerkuiltjes.

Elke ochtend keer je terug en lijk je als een ware goudvis (ik weet het, dat is een fabel) alles te zijn vergeten, inclusief mijn liefdesverklaring. Dus geef ik die opnieuw. En opnieuw. Hardop, door de telefoon, via een videogesprek of in een brief. Je plopt altijd en ik blijf het zeggen. Je moet immers weten hoeveel ik van je hou, en dat ik je altijd zal redden als je op de grond ligt te stikken, hoe lang het ook duurt.

Klonk – je haalt de stang weer van de houder. Aan beide uiteinden hangen drie dikke schijven. Je armen trillen, zweet sijpelt langs je ribben en spieren en walmt door de slaapkamer. Op jouw verzoek zit ik daar te lezen in plaats van in de woonkamer, omdat je het trainen altijd zo eenzaam vond. Nu ruiken mijn pagina’s naar jouw kracht.

Je knuffels zijn veranderd. Vroeger waren die uitbundig, nu damp je nahijgend over me heen. Je biceps wring je langs mijn nek in een poging je armen teder om me heen te vouwen. Je bent bang om me pijn te doen, wat me vooral vertelt dat je weet dat je daartoe in staat bent.

Ik ben van onze routine gaan houden. Eten, trainen, ‘ik hou van je’ en plop. Teer drijf je achter het glas, je schijfoogjes alleen op mij gericht. Soms steek ik een vinger in de tank om je te aaien; dan kromt je lichaampje zich om de nagel, zoals mijn lichaam dat doet wanneer je me kietelt en ik vergeefs probeer te ontsnappen. Prik ik nogmaals, dan schiet je weg.\
‘s Ochtends, als je weer naast me ligt, kijk ik van tussen de lakens naar de blauwe plekken op je lichaam.

Ik weet waarom je in een vis verandert. Je voelt de kleine spanningen in mijn lichaam als je armen me omklemmen, de trekjes in mijn gezicht als je me probeert te strelen maar je knokkels tegen mijn wang bonken. Samen voelen we hoe kwetsbaar ik ben tegenover jou, en wanneer ik je verzeker dat ik desondanks van je hou, toon jij je liefde door jezelf weerloos in mijn handen te leggen: kijk, nu kan jíj niets. En net als jij misbruik ik dat niet. Wriemel in mijn palm, mijn lief. Je bent veilig.



Op en neer gaat de stang. Dit is je laatste sessie, zo meteen is het tijd. Dan mag ik je doorschijnende staart door mijn vingers laten glijden, dan zweef je door een regen van zinkende voederkorreltjes.

Op en neer. De stang rijst steeds trager, maar je houdt vol. Ik hijg met je mee. Omhoog, omlaag. Met gespannen kaak tuur je naar het glimmende staal, je ellebogen schokken onder het gewicht dat jij moet en zal dragen.

Je linkerarm sputtert, dooft uit en zakt. Je bijt je kiezen op elkaar en duwt. Je kaak plooit in je nek als je mij langs je zwoegende borst zoekt, onder de dreigende stang door. Eindelijk, gesteund door mijn aanwezigheid, strek je je armen. De stang wiegt boven je, balancerend op je gespannen armen, en werpt zijn dunne schaduw over je wangen. Wederom heb jij gewonnen, wederom krijgt niets jou klein. Mijn sterke lief. Onoverwinnelijk.

Ik vang je blik tussen je trillende ellebogen door. Je grijnst scheef.

Ik glimlach terug. ‘Ik hou van je.’

Eva Gabriela stortte zich als kind al op taalvakken en ging na haar studie Engels aan de slag als vertaler en corrector. Haar korte verhalen zijn geselecteerd voor een bundel en verschillende literaire tijdschriften. Momenteel werkt ze aan een roman.

Meer van deze auteur