Geschilde aardappelen, klonten aarde tegen de muur, wortels van een plant op de vloer, afvoerputje, wegstromend water, in de hoek drie vergeten knoflookbollen, vellig en gekneusd. Kromme vorken op het aanrechtblad, een scheur in de snijplank, messen die moeiteloos door huid snijden. Daartussenin staat een jongen met het postuur van een plank. Zijn handen zijn bezaaid met wonden en blaren, alsof zijn hele leven zich enkel op deze plek heeft afgespeeld. Zijn ogen af en toe gefixeerd op de uitgeschakelde brandmelder boven de deur of de schaduw van de kat op de muur voor hem. Soms praat hij tegen het dier, vooral als ze op de vensterbank achter hem zit en met haar staart door de saladebak roert, af en toe miauwt ze terug. Dan somt hij de ingrediënten op die samen een soep vullen, of hij omschrijft de structuur van messen, borden, huid en vacht. Metaal, steen, cellen, haar. Dingen waar niemand over nadenkt. 

Het licht van de lantaarnpaal valt precies door het glas-in-loodraam, en als ik het postuur van deze jongen een tweede keer bekijk valt me op dat hij minder op een plank lijkt dan ik in eerste instantie dacht. Zijn handen dansen over het blad en boven de pannen alsof ze precies weten wat ze doen, zijn voeten schuiven over de vloer en zijn zolen laten bij iedere beweging zwarte strepen achter op de witte tegels zoals een passer een cirkel trekt over papier. Hij eist weinig ruimte op maar de ruimte die hij opeist verwordt direct tot zijn afgebakende territorium. Het overige personeel komt enkel naar hem toe om de opgenomen bestellingen te deponeren. Ik ook. Hij kent ieder handschrift. Het sierlijke met de krulletjes onder iedere J en F is van Sophie, de blokletters zijn van Mark. Die heeft hem geleerd dat de binnenkant van papier een lichtbruine kleur heeft, als een laatste herinnering aan de opgeofferde boom. Toen waren ze stoned. 

Er kunnen bladzijden volgeschreven worden over deze jongen, en als ik het ene beschrijf moet ik ook aan het andere denken, met als gevolg dat ik uiteindelijk van de hak op de tak spring. Als ik het bijvoorbeeld over zijn gezicht heb, vluchtig de grove structuur van zijn huid beschrijf, de blauwe adertjes aan de buitenkant van zijn neusvleugels, de gemillimeterde beharing op de onderkant van zijn gezicht, dan vergeet ik gemakkelijk kleine dingen zoals de traanbuisjes die op dit moment vochtig zijn dankzij een doorkliefde ui en de grijze haartjes die hier en daar uit zijn verder bruine kapsel steken, en die enkel zichtbaar zijn in dit licht. Het zweet op zijn voorhoofd, als parels tussen de chronische frons, de lichtgroene kleur van zijn irissen. Dat soort dingen.

In alle opzichten doe ik deze jongen onrecht aan, en zal ik belangrijke details van zijn persoonlijkheid vergeten te vermelden. Ik zal niets begrijpen, alles blijft onduidelijk. Toch moet ik het proberen.



Zoals iedere avond lig ik in dezelfde houding op deze bank. Met mijn blote benen over de armleuning, mijn hand op mijn buik alsof ik buikpijn heb en mijn ogen naar het plafond gericht, de felle peertjes die langzaam mijn netvlies vernielen. Al mijn vrije avonden lijken op elkaar, en het beeld van gisteravond is hetzelfde als iedere avond daarvoor en ongetwijfeld iedere avond die nog zal komen: een uitgedrukte sigarettenpeuk in een pizzadoos, de klok aan de wand die nog van mijn moeder is geweest, de figuurtjes op het dak en de gouden slinger, de televisie met het stilgezette beeld, ergens halverwege een film, de vuilniszak in de hoek, de doploze hals van de frisdrankfles op het aanrecht. De dreunen uit de speakers van mijn laptop klinken in het beste geval als vuistslagen op een gipsen wand. Soms landt er een mug op mijn been, tussen de blauwe plekken, en ik laat hem zijn gang gaan. 

Het beeld van de jongen wordt zo helder dat het haast pijn doet. Ik volg de ader op mijn kuit, enkel te zien als ik mijn spier aanspan. Hij loopt tussen de blauwe plekken door als een landweggetje tussen de schaduwen van donkere heuvels. Ik sla mezelf met de ruggenkrabber uit de badkamer. Alleen zo verdwijnt de jongen. 

En Jeroen is nooit ver weg. Hij doemt op voor mijn geestesoog, telkens wanneer mijn ogen dichtvallen. Als ik zo meteen opsta zal ik achteromkijken, naar de afdruk in de bank, en doen alsof hij daar lag. En wanneer ik voor het raam sta zal ik zijn gezicht zien in de vage weerschijn van mijn eigen gelaat. Nog steeds praat ik zoveel tegen hem dat ik niet meer kan herleiden wat ik echt gezegd heb en wat slechts in gedachten. In de muziek hoor ik zijn stem, achter het opwaaiende gordijn denk ik zijn gestalte te zien. Soms lees ik een krantenartikel alleen maar omdat ik in de kop de zes letters van zijn naam terugvind. Zelfs het papier waarop ik nu schrijf doet me denken aan hem, aan het blauwgelijnde shirt dat hij ooit droeg, zijn witte huid aan het einde van de winter. De enige reden waarom ik mijzelf tot schrijven heb aangezet is vanwege die jongen achter het aanrecht, die op hem leek.



In de pauze komt hij naar me toe. Samen met de andere collega’s zit hij rondom de picknicktafel, zwijgend luisterend naar hun verhalen. Licht voorovergebogen, zijn ellebogen op het houten tafelblad, zijn handen onder zijn kin, op de juiste momenten knikkend. Zijn ogen blijven iets te lang dicht, waardoor het bijna geen knipperen meer genoemd kan worden. Uit zijn V-hals steken enkele haren, en alles verraadt zijn breekbaarheid, zowel zijn magere gestalte, de botten die bijna door zijn kleren heen steken, als de voorgewende zelfverzekerdheid waarmee hij opstaat en op mij afkomt. Uit zijn broekzak haalt hij een pakje sigaretten en houdt het voor mijn neus. 

‘Wil je ook?’

De aansteker moet hij drie keer ontsteken voordat zijn peuk brandt. Voor Jeroen werd het roken ook nooit een natuurlijke gewoonte, altijd bleef er een charmante onhandigheid in zijn bewegingen achter: de manier waarop hij zijn sigaret vasthield, de aansteker die bijna op de grond viel. En toch kan ik niemand anders bedenken bij wie lippen en filter zo een volmaakt geheel vormden als bij Jeroen. 

‘Ja hoor.’

De jongen knikt als ik hem de aansteker teruggeef en daardoor valt er wat as op de grond, alsof er een overtollig velletje van zijn lippen loslaat en langzaam naar de grond dwarrelt. 

‘Ik haat deze baan,’ zegt hij. ‘Ik krijg buikpijn zodra ik van huis vertrek, en als ik hier ben tel ik de uren tot ik weer naar huis mag.’

In de spiegelende ruit zie ik hoe mijn mondhoek vertrekt. Voor mij geldt hetzelfde, wil ik antwoorden, met als enig verschil dat ik dat gevoel thuis ook heb. 

‘Ik kan echt misselijk worden van mensen. Ze zijn overal, onmogelijk ze te ontlopen. Ik vind het niet erg om aan hun bestaan herinnerd te worden, zolang ik ze maar niet om mij heen voel. Een door de wind vooruit geblazen colablikje heeft nog wel iets aandoenlijks, datzelfde blikje in de handen van een mens of zelfs aan zijn lippen doet me kokhalzen.’ 

Zijn sigaret is tot aan de helft opgerookt. De mijne is al op. Ik druk hem uit tegen de muur om hem in de emmer te werpen. Eigenlijk wil ik gewoon weglopen. 

‘Het opmerkelijkste is dat ik geen hekel meer kan hebben aan mensen zodra ik ze beter heb leren kennen. Hoe wanstaltig ik ze ook vind, allemaal hebben ze wel iets wat medelijden bij me oproept. Ze klampen zich vast aan het leven als aan een richel. Ze schijnen zelf niet door te hebben hoe triest ze zijn, hoe slecht ze beseffen dat ze echt helemaal niks voorstellen. Ze blijven gewoon hangen en negeren de spierpijn in hun armen.’

Al die tijd kijkt hij mij geen moment aan, zijn ogen blijven rusten op de bakstenen muur tegenover ons. En nu loopt hij alweer terug naar de tafel, gaat weer tussen zijn collega’s zitten, knikt weer op de juiste momenten en lacht haast onmerkbaar om hun grappen. Ik vlucht door de deuropening naar binnen, graai mijn jas van de kapstok en vlucht het restaurant uit, en besluit nooit meer naar deze keuken terug te keren. Terug naar huis, om mezelf over een paar dagen achter de computer te dwingen, op zoek naar een nieuwe plek om te overleven. 

Ik sla tegenwoordig niet meer met de ruggenkrabber maar met mijn blote vuisten op mijn benen. Het is een kwestie van tijd tot mijn knokkels blauw worden.

Dennis van den Berg groeide op in Krommenie. Na de middelbare school bewandelde hij de weg van twaalf ambachten, dertien ongelukken. Een paar jaar geleden verhuisde hij naar Amsterdam, waar hij zijn geld verdient in een supermarkt, maar het ware leven speelt zich af achter de schrijftafel.

Meer van deze auteur