Ik ben met de brievenbus bezig wanneer ze aan het poortje komen staan. Ik herken hen van de notaris. De rest had de makelaar geregeld: het eerste bezoek en het tweede bezoek en de verkoopsvoorwaarden, maar bij de notaris waren ze aanwezig, voor de handtekening. Ze hadden daar geen woord gezegd. 

En nu staan ze voor het poortje te schuifelen terwijl ik de sticker met onze namen op de brievenbus plak. Of ze nog even in de achtertuin mogen kijken.

Ik ga hun voor, het pad loopt langs het huis.

Er is nog niets veranderd, zeg ik. 

Toch wel, zegt de vrouw, waarom heb je de schommel weggedaan? 

We hebben geen kinderen. Waarom zou ik de schommel laten hangen.

Dan begint de vrouw rondjes te lopen, met rare huppelpasjes, om hier en daar een boom aan te raken. Ze maakt me zenuwachtig, dat spichtige wezen van een jaar of dertig, in een strakke zwarte jurk, met een blauwe haarband rond het rode haar. Ook bij de notaris droeg ze die. En hij in zijn zwarte pak met daaronder een blauw hemd. Ze lijken wel leden van een sekte. 

Nu laat ze zich wiekend vallen in het gras. Ik moet dringend boodschappen doen voor de barbecue, en eigenlijk ben ik ook van plan om dat gras waar zij nu ligt, te maaien.

Hier in de tuin, zegt ze, hier voel ik hem, dit is zijn plek. 

De man knikt.

Ik zeg dat ik alleen hoog gras zie, dat dringend gemaaid moet worden want we hebben een feestje vanavond. De vrouw ligt nu op haar rug. Ik wil hier blijven, zegt ze. We hadden nooit weg mogen gaan. Je mag het gras niet maaien want hier heeft hij gelopen, het heeft zijn beentjes gestreeld, dat mag je niet wegdoen.

Zijn plek, zijn beentjes? Iets begint te dagen. Het komt uit het gras. 

Zoals een verzwolgen leger opdoemt uit de zee, een bedolven stad uit woestijnzand.

En dan begint ze zacht te huilen, draait zich om, grijpt in het gras en begraaft haar gezicht. Daar kan niets tegenop. 

De man knielt naast haar en streelt haar snokkende schouders. 

Het was een vergissing, snikt ze, hier is zijn plek.

Ja, zegt hij, het was een vergissing. 

En de nieuwe eigenaar staat erbij te kijken.



Beste mensen, zeg ik, ik wil niet ongastvrij zijn maar ik moet weg. Ik moet een bestelling ophalen. Indien u wenst kan u nog even blijven voor – nu aarzel ik – voor de herinnering. 

Ik laat ze achter in het gras, en loer vanachter het keukenraam terwijl ik een glas whisky drink. En nog een. Het gras zal niet gemaaid worden.

Wanneer ik thuiskom van de Delhaize en dozen met worsten, lamskoteletten en rauwkost naar binnen draag, zit mijn vrouw bij hen. Het is een schok maar geen verrassing. Natuurlijk klit mijn vrouw samen met de indringer.

We kunnen geen feestje geven, zegt ze even later in de keuken. Dat gaat niet. Deze mensen gaan voor. Hun aanwezigheid hier is een eerbetoon. Er heerst immens verdriet. 

Natuurlijk geeft mijn vrouw de voorkeur aan immens verdriet. Onheil is de tuin binnengeslopen. Liever immens verdriet dan een gezellig feestje voor mijn collega’s om de aankoop van een nieuwe woonst te vieren. 

Ik snuif. En het plunderen van de bessenstruik, is dat ook eerbetoon? Want de roodharige is zomaar bessen aan het plukken. Maar liefste toch, ze hadden die struik geplant voor het kind en dus zijn de bessen van hem. In hun idee, begrijp je? 

Ik begrijp dat mijn idee er niet toe doet. Mijn vrouw schenkt twee martini’s uit en gaat terug. 

Deze avond is voor Timothy, zegt ze even later terwijl ze de sausjes klaarzet. We laten het doorgaan maar het is voor Timothy, ter nagedachtenis, met een blauw accent. Zo was het ook op zijn begrafenis. Dat is het minste wat we kunnen doen.

Eerbetoon, nagedachtenis, accent? 

Nu pas zie ik het blauwe halssnoer van mijn vrouw glinsteren in het late zonlicht, en ik voel me moedeloos worden.

Wij wilden ook een kind maar het kind kwam niet.

Dit is een teken, zegt mijn vrouw, van verbondenheid.

Zo zal het gebeuren. Mijn vrouw rijdt naar de hobbywinkel van Merelbeke en die avond eet iedereen worstjes en lamskoteletten met een glanzend blauw lint om de arm. 

Voor wereldsolidariteitsdag, zegt mijn vrouw, en niemand stelt vragen. 

We zijn vlug dronken. En zij zitten de ganse avond onder de bessenstruik. Ze doen toch geen kwaad, zegt mijn vrouw, en ze vult hun glazen en brengt een bordje.



De volgende dag brengen ze een geschenk voor het huis – een smeedijzeren assemblage van gevelletters, een maand voor het ongeluk besteld. Villa Timothy. 

Is het zo lastig, zegt mijn vrouw, is het zo moeilijk om dat op te hangen? Wij wilden toch ook een Timothy?

Op zondag een zelfgebakken fruitcake. 

Wat doe je nu, zegt mijn vrouw wanneer ik de deur dichtsla, zo’n mooi gebaar kan je niet weigeren. Ze roept hen terug. Kom binnen, kom binnen, mijn man moet het nog leren begrijpen. Hij heeft geen slecht hart maar hij heeft tijd nodig.

Aan de keukentafel huilen ze samen. Ze deppen hun tranen met blauwe servetjes, ze snuiten hun neus in blauwe zakdoeken, ze huilen zoveel dat ik de fruitcake alleen opeet. Is het lekker, vraagt de moeder, ze glimlacht nu, ze doet haar best, is het lekkere cake van Timothy?

Haar blik zoekt de lengtestreepjes naast de deur en ze wordt zo wit dat ik haar hand grijp, haar koude vingers kus.

Ik zal de streepjes laten, en ook de sterrenhemel in zijn kamer. Nee, ik zal ze niet overschilderen. 

Timothy was verzot op pindakaas. Hij wist veel over ruimtevaart. Op een dag gaf hij zijn verfdoos weg aan een arm kind. Blauw was zijn lievelingskleur. Hij werd 1 meter 27. Voor zijn zevende verjaardag kreeg hij een fiets met versnellingen. 

We zullen hem nooit vergeten.

Sarah Andrea Desplenter is schrijver. Ze studeerde Romaanse filologie aan de Universiteit Gent en was lector aan de Arteveldehogeschool Gent. Ze schrijft verhalen en publiceert ook in Hollands Maandblad. In haar verhalen krijgen menselijke verhoudingen een absurde dimensie waardoor het tragische draaglijk wordt.

Meer van deze auteur