De douanier draagt een uniform met tressen. Dat de man zomaar, zonder gedoe, toegelaten zal worden, zit er waarschijnlijk niet in. Maar hij hoeft niet eens zijn paspoort te tonen. ‘Ik wens u een goede reis. Geniet ervan zolang die duurt, vanavond zult u de andere kant van ons land reeds bereikt hebben.’

‘Ja hoor, jaja, die is goed, vanavond reeds of in een oogwenk!’ lacht de man en wacht tot de slagboom omhooggaat. Aan weerszijden helt de weg, vooruitkomen is uitputtend. Binnen de kortste keren schrijnen zijn enkels, staan zijn kuiten strak, raken zijn knieën vermoeid. Een dag zou hij dit nog wel kunnen volhouden, maar op deze wijze door het hele land trekken is onbegonnen werk. In het midden van de weg heeft zich echter water verzameld, waardoor hij geen keus heeft dan op het schuine vlak te blijven en bij elke stap omlaag te kijken, en zou er iets anders te zien zijn dan die dichte opeenhoping van bomen, planten en lianen, dan zou het onverstandig zijn er ook maar één blik op te werpen. Alleen als hij halt houdt lukt het hem rustig om zich heen te kijken. Veel zonlicht dringt er niet door de bladeren heen, ertussen schitteren kristalscherven. Waar de kruinen elkaar loslaten, ontwaart hij een groter gat, met iets erin wat doet denken aan een sliert rook. Als hij nog eens omhoogtuurt, is er niets te zien.

Zijwegen lijken er niet te zijn. Een enkele keer buigt de weg af, in de geul nu geen water meer maar modder, en de lucht is zo vochtig dat hij moeite heeft om zijn ogen open te houden. Het gesteun dat hem vanuit het woud begeleidt maakt hem nog slaperiger. Het zou van de takken kunnen komen, maar er beweegt geen blad. Dan, als hij hurkt om een losgeraakte veter te strikken, ziet hij drie mannen opdoemen. Hij had hen niet eerder opgemerkt, maar ze moeten al langer achter hem hebben gelopen. Ze hebben geen moeite met het pad en groeten hem niet, draven langs hem heen. De herrie die ze maken, dat telkens aanzwellende gebulder, het staat hem tegen maar achterblijven wil hij niet, dus doet hij zijn uiterste best hen niet uit het oog te verliezen. Dat valt niet mee, ze verwijderen zich steeds verder van hem tot ze tot poppetjes ineengekrompen zijn. Dan raakt hij aan dat schuine marcheren gewend en weet hij het juiste tempo te pakken, alleen bij een bocht is hij hen telkens even kwijt, en als het licht in het gebladerte zowat uitgedoofd is, ziet hij hen al haast versmeltend met de avondschemering nog net onder de slagboom door glippen. Tijd om te wachten tot die omhooggaat gunnen ze zichzelf niet.

Hij las over de vrijgevigheid van de inwoners, steden met overvolle straten en levendige markten, tempelcomplexen die de eeuwen hadden getrotseerd en vrouwen die nergens anders langer waren. Voor het bereizen van dit land had je aan één leven nog niet genoeg, en zelfs als je er dwars doorheen trok, via de kortste weg, had je vele weken nodig. Hij keek ernaar uit, had er alles voor over om wat het te bieden zou hebben met eigen ogen te aanschouwen, als het even kon ook mee te maken, te ervaren, maar hoe heeft hij aan die douanier durven twijfelen? Dacht hij werkelijk dat hij het beter wist dan de man die zich opofferde om de grenzen te bewaken? Langer dan een dag is hij niet op reis geweest, zo meteen zal ook hij de slagboom passeren, het land achter zich laten.

Achteroverleunend, met de voeten op tafel en in een bezweet hemd dat tot de rand van haar bh openstaat, schudt de douanier het hoofd. ‘Wat heeft mijn collega je gezegd? Een dag? Om eroverheen te vliegen bedoelt hij zeker! Hij zou zijn taak serieuzer moeten nemen, die is belangrijker dan hij denkt.’

Moriz Oberberger

Edzard Mik is schrijver en hoofdredacteur van De Gids. Zijn laatste roman, Waarom vogels, verscheen in 2022.

Meer van deze auteur