Redactioneel
Sommige woorden met een zelfstandige betekenis ogen verweesd. Ze missen iets. Iedereen maakt wel eens een ommetje; door de buurt, het park of in het groen aan de zomen van het dorp. Ommeland echter behoeft een midden, liefst een stad. Ommelanden lagen vanouds veelal als agrarische gebieden om een stedelijke kern heen gedrapeerd. De stad Groningen vormde met zijn ommelanden sinds de late middeleeuwen een van de bekendste voorbeelden, met alle karakteristieke spanningen tussen stads- en streekbestuur van dien. Stedelijk en buitengebied waren op elkaar aangewezen, maar handelden beide vooral uit eigenbelang. Boeren vonden een goede maar vaak verplichte afzetmarkt voor hun producten in de stad. En de stad kon op zijn beurt gedijen dankzij de graan-, zuivel- en voedselproductie in de nabije omgeving en een uitgebreid handelsnetwerk.
Inmiddels is het ommeland rond tal van steden uitgedijd tot een diffuus landschap van bosschages, polders, bedrijventerreinen, beschermde natuurgebieden, dorpen, akkers, weilanden, windmolenparken en zonneweiden, fiets- en wandelpaden. Vinex-wijken slokken de groene ruimte op. Tal van chalet- en andere vakantieparken liggen kriskras door de ruimte gestrooid. De Veluwe, volgens sommigen ons ‘grootste aaneengesloten natuurgebied’, kent meer tijdelijke overnachtingsplekken dan een land als Zwitserland. De rollen zijn op sommige plaatsen inmiddels omgedraaid. Daar sluiten slordige agglomeraties van woningen en kantoren, van loodsen en distributiecentra, van ‘wellnessresorts’ en amusementsparken de resterende enclaves van groen steeds verder in. Het stedelijke lint van de Randstad oogt als een versteend ommeland rond een groen hart.
Misschien wonen we eerder in een dunbevolkte stad dan in een dichtbevolkt land. Dat hangt een beetje af van je visie op het boerenland. Een ecoloog ziet in de intensief bemeste en bespoten velden vol monoculturen een variant op het industrieterrein. Qua biodiversiteit scoort menig bedrijventerrein zelfs hoger dan een maïsakker of een veld vol giftige lelies. Als je aan de omgeving wat minder hoge biologische eisen stelt of nooit anders hebt leren kijken, dan oogt een felgroene bloemloze weide van Engels raaigras of een fleurig bollenveld in het voorjaar misschien nog als een boerenidylle. Ook al staat onze economie te boek als postindustrieel, meer dan de helft van ons land is door boeren intensief in gebruik. Die boeren liggen onder vuur. Ze zijn voor hun inkomen sterk afhankelijk van Europese subsidies en dragen netto heel bescheiden bij aan de nationale economie, maar kennen wel een eigen ministerie en een bewindspersoon die hun belangen behartigt. Realiteit en verlangen lopen sterk uiteen. Stad en land zouden elkaar steeds minder begrijpen. Het omgekeerde vlagvertoon van de boze boer, blauw-wit-rood, is er het symbool van.
Zich onbewust van het menselijk tumult op de bodem, koersend op het eigen kompas, dartel, acrobatisch en pijlsnel keerden de gierzwaluwen rond Koningsdag terug naar ons land om zich in voorjaar en zomer tegoed te doen aan een rijk menu van aeroplankton boven de meren en moerassen van de natte delta. En om hier te broeden onder de losse pannen en de laatste nog niet dichtgesmeerde kieren en gaten van onze huizen en kantoren. Ik ben volkomen gebiologeerd door deze gracieuze wezens met hun onmiskenbare sikkelvormige silhouet. Elk jaar kijk ik halsreikend uit naar hun komst. Gedurende honderd dagen houden ze mij gezelschap hoog in het zwerk boven mijn stadstuin, bodes van de lente, bewoners van een andere wereld. Als kleine levende perpetua mobilia vormen ze met hun aanhoudend schelle roep een vrijwel constante akoestische aanwezigheid. Nooit zit er een stil. Al het sedentaire is ze vreemd. De ultieme nomade, de winter doorbrengend in het Congobekken met uitstapjes naar Malawi en Mozambique, trekken ze steevast met tienduizenden tegelijk noordwaarts over Liberia langs de westkust van Afrika over het Iberisch schiereiland Europa in. Ze leggen met gemak driehonderd kilometer af op een dag en zijn daarmee veel sneller dan trekkende zang- en roofvogels. Ze lijken onvermoeibaar, deze gevederde wezens, één onstuimige explosie van energie na aankomst, ondanks de verbluffende negenduizend kilometer van de voorjaarstrek.
Ooit moeten gierzwaluwen hebben ontdekt dat je rotskliffen prima kunt inruilen voor stenen bouwsels van menselijke makelij. Ze broeden nu in steden en dorpen in heel Europa. De naam die wij aan de vogel hebben toegekend is nogal onnauwkeurig: gierzwaluwen zijn strikt genomen geen zwaluwen. Ze behoren tot de orde van Apodiformes (pootlozen) en zijn eerder verwant aan de kolibrie, nog zo’n feeëriek wezen, dan aan huis- of boerenzwaluwen. En natuurlijk hebben ze wel pootjes, maar deze zijn heel kort en liggen een groot deel van hun leven ongebruikt en diep verborgen in het isolerende vedervachtje van de onderbuik. Eten, paren, slapen, reizen, spelen in constante vlucht hoog boven de aan de aarde gebonden schepselen. Je zou er afgunstig van worden. Alleen voor het broeden verdwijnen ze – voor het oog in volle vaart – in de kieren en spleten van onze huizen. Het enorme contrast van zo’n wild en mysterieus dier onder de pannen van ons gedomesticeerde bestaan vervult mij met een mengeling van bewondering, hoop en nieuwsgierigheid. Die vogel heeft ons helemaal niet nodig. Wij zijn slechts trage decorstukken in zijn dynamische bestaan.
Het heeft lang geduurd voordat we iets begrepen van de mysterieuze levenscyclus van de gierzwaluw. Als ik ‘s avonds langs de rand van het water tegen zonsondergang hun rappe vluchtbewegingen probeer te volgen, raken ze steevast uit zicht. Waar blijven die vogels? Waar slapen ze ‘s nachts? Goed, de broedvogels zitten op hun eieren en de ouderparen blijven in de buurt van het nest, maar waar is al het jonge spul? Een bioloog van de Nederlandse luchtmacht ontdekte in de jaren zeventig via radarbeelden dat grote zwermen gierzwaluwen zich kort na zonsondergang verzamelden boven het IJsselmeer. Met tienduizenden tegelijk stegen ze op tot ongeveer twee kilometer hoogte. Waarschijnlijk doen ze daar ook een oogje toe, met beurtelings één hersenhelft in ruststand, één oog geopend om botsingen te voorkomen. Maar ze dalen diezelfde nacht weer af, vermoedelijk om laag boven het water te foerageren en tegen de ochtendschemering precies hetzelfde kunstje te herhalen. De Britse schrijfster Helen Macdonald spreekt van vespervluchten voor deze nachtelijke opgang, een zinnebeeldig avondgebed van duizenden vogels cirkelend naar de hemel. Een minder dichterlijke benadering van dit gedrag wijst op een navigatiefunctie. Zwevend op achttienhonderd tot tweeduizend meter hoogte profiteren gierzwaluwen bij het vallen van de avond van polarisatiepatronen in de lucht en zien de zon nog net aan de horizon, evenals de eerste sterren. Een perfect moment om je globale positie te bepalen. Hetzelfde geldt voor de vroege ochtend. Op deze hoogte kunnen ze bovendien over grote afstanden de opbouw van depressies detecteren, waar ze pas geruime tijd later in lagere luchtlagen mee te maken zullen krijgen. Als je zo afhankelijk bent van ongunstige weersomstandigheden als de gierzwaluw en je per dag duizenden insecten moet verorberen om je energiehuishouding op peil te houden, dan is een vermogen om het weer accuraat te voorspellen van levensbelang.
De gierzwaluw is net zo thuis in de stad als in het dorp en heeft geen boodschap aan het onderscheid tussen stad en ommeland, mits we met onze intensieve teeltmethoden niet alle insecten kapot spuiten waaraan de soort zich laaft. Ook zouden we onze isolatiewoede wat moeten temperen. Nog even en we wonen allemaal in luchtdichte dozen met warmtepompen. Dat is niet alleen fnuikend voor de avifauna om ons heen, maar waarschijnlijk ook slecht voor onze eigen gezondheid. Er komen berichten uit Scandinavië dat de aantallen gierzwaluwen teruglopen, maar de Nederlandse broedpopulatie lijkt met 60.000-70.000 paren vooralsnog redelijk stabiel.
Te voet laat het ommeland zich mogelijk beter verkennen. Ik wandel vanuit mijn woonhuis, gelegen aan een driehoekig pleintje uit de dertiende eeuw, een Gelderse Hanzestad uit. Na een paar honderd meter ben ik al in een buurt waarvan de naam een vroeger gebruik doet vermoeden: Stadsweiden. Hier moeten vóór de schaalvergroting van de landbouw gemeenschappelijke gronden hebben gelegen waar het vee werd geweid. De straatnaambordjes eindigen veelal op -meent, de marke uit lang vervlogen tijden. Van deze voormalige marke terug naar de stad door de veilige stadspoort naar de daarachter gelegen brink was maar een paar minuten lopen. De bebouwing aan de brink zelf wijst op de aanwezigheid van oude stadsboerderijen. Twee kilometer verderop dendert een in de jaren zestig aangelegde snelweg door het landschap. Een voetgangersbrug van staal met houten bekleding voert over de drukke vierbaansweg. Achter hoog opgetrokken geluidsschermen ligt hier een nieuwe wijk. Een park met een waterpartij in de vorm van een halvemaan met opgespoten zandstranden. Speeltoestellen, bruggetjes en vlonders. Een imker heeft aan de randen enkele bijenkasten geplaatst. Ik zou horendol worden van het dag en nacht voortrazende verkeer. Misschien wen je eraan, zo’n constante brom.
Ik zet de pas erin om uit de bebouwde kom te geraken en in het gemengde loofbos mijn wandeling te vervolgen. Het bos begint abrupt. Eerst nog de onvermijdelijke trim- en tennisbanen en een paar vakantieparken, maar dan kan ik vrijelijk struinen. Er is hier een overvloed aan wild: everzwijnen, reeën, edelherten en sinds een paar jaar zelfs weer de wolf. Er loopt hier een flinke roedel rond met veel jonge dieren. Er doen wel enkele wilde verhalen de ronde, maar het aanbod van natuurlijke prooien is zo groot dat zich vooralsnog weinig problemen voordoen met door de wolf gedood kleinvee. Loslopende honden vormen een veel groter gevaar. Een lezing houden over de wolf in een nabijgelegen dorp is gek genoeg risicovoller dan in je eentje zijn gebied doorkruisen. Een pro-wolf verhaal kan je op lelijke persoonlijke bedreigingen komen te staan. De terugkeer van de wolf na anderhalve eeuw afwezigheid roept heftige emoties op. Qua ecologie is er sprake van een verrijking. Grote predatoren zijn zogenaamde sleutelsoorten en hebben een gunstig effect op de gehele voedselketen. Dit dier herinnert ons eraan dat we niet heer en meester zijn in ons leefgebied, een illusie die wij nog wel eens willen koesteren. Toch is het wel een spectaculaire gedachte dat zo’n iconisch roofdier een natuurlijke habitat heeft uitgekozen die pal grenst aan de door mensen bewoonde en geclaimde wereld. Als je mij als schooljongen had verteld dat ik hier als volwassen vent in een bos zou lopen met wilde wolven had ik je voor gek verklaard.
Ik houd een oostelijke route aan om na geruime tijd de loop te kunnen volgen van een van de zeldzame laaglandbeken in ons land. Nog niet eens zo lang geleden was de beek een geëutrofieerd stroompje waarin vis amper kon overleven, maar inspanningen van het waterschap en natuurbeschermers om vervuiling door stroomopwaarts gelegen veehouderijen tegen te gaan, het water langer vast te houden en de beek weer vrijelijk te laten meanderen hebben hun vruchten afgeworpen. Tegenwoordig speur ik elk voorjaar door het helder stromende water de grindbodem af op zoek naar paaiende beekprik. Natuurlijk mondt de beek niet langer uit in een binnenzee, maar in een afgedamd zoet meer. Historische bronnen die zeggen dat de beek vroeger zelfs voor lichte scheepvaart is gebruikt kan ik moeilijk plaatsen. Daarvoor lijkt het stroompje mij te nietig. De beek stroomt van een pingoruïne, een meertje uit de voorlaatste ijstijd op het hoger gelegen massief, noordwaarts door enkele particuliere landgoederen, een beschermd natuurgebied, een buurtschap en een paar voormalige stadslanderijen naar de kust. Bij de monding is een natuurvereniging flink bezig geweest met het opkopen van agrarisch grasland. Ik zie zowaar weilanden in bloei. De overbemeste toplaag is enkele jaren geleden geplagd, het overtollige regenwater wordt niet langer spoorslags afgevoerd in diepe sloten en er is zoiets ontstaan als schraalgrasland met zeldzame plantensoorten als rietorchis en zonnedauw.
Aan een van de landgoederen in particulier eigendom kleeft een verhaal. Er wonen nog steeds nazaten van de toenmalige secretaris van Frederik van Eeden, die met zijn Walden-kolonie bij Bussum aan het begin van de vorige eeuw een heuse trend zette om je terug te trekken in de natuur om daar in alle eenvoud te leven. Zijn experiment, geïnspireerd op Henry David Thoreaus voorbeeld in de Verenigde Staten, mislukte jammerlijk. Hier staan nog een aantal eenvoudige onderkomens, waar schrijvers en kunstenaars geregeld hun toevlucht zoeken. De essayist Dirk Ayelt Kooiman kwam er graag. Om je natuurervaring ten volle te beleven, moet je wel hopen op gunstige wind, zodat het constante geruis van de snelweg niet onbedoeld zijn weg naar je proza vindt. Maar met een beetje geluk hoor je in het voorjaar koekoek en wielewaal uitbundig zingen. En op het nabijgelegen water verzamelen zich ‘s winters duizenden kleine wilde zwanen, die luid toeterend op weg naar hun slaapplaatsen de val van de nacht aankondigen, een geluid dat je gemakkelijk meevoert naar de uitgestrekte verten van de Siberische toendra.
Als ik mijn woonplaats vanuit westelijke richting weer nader, ontkom ik er niet aan om een bedrijventerrein te doorkruisen. Het is nog maar betrekkelijk recent aangelegd en gaat over in de amorfe structuur van een voorstedelijke bebouwing: flats van enkele verdiepingen hoog, een advocatenkantoor, appartementencomplexen, een pompstation, bouw- en supermarkten, volkstuintjes. Daarachter de verdichting van de kern, de eerste bungalows, rijtjeshuizen, winkelstraten, restaurants, een boulevard. Een ooievaar komt in glijvlucht over, nog niet zo lang geleden een zeldzame verschijning, nu een herinnering aan het continuüm tussen cultuur en natuur. Ooievaars houden van menselijke nabijheid. Ik hoop dat mensen ook van ooievaars houden en hun luide geklepper op hoge nesten.
Zittend op een bankje aan het water betreur ik weliswaar dat ik vanhier niet langer bruinvissen kan spotten of de zilte lucht kan opsnuiven van de eens zo rijke binnenzee; ik mis het getijde van eb en vloed, de verbinding met open water en het wenkend perspectief van onbekende verten. Maar ik realiseer mij ook dat de waterkwaliteit van de randmeren in de afgelopen decennia sterk is verbeterd. Met kranswieren en zoetwatermosselen is het een aantrekkelijke biotoop voor een keur aan watervogels. De bewoners van een nieuwe wijk meren hun sloepen pal voor de deur aan en zijn in een oogwenk ‘buiten’, uit het zicht van de huizen en in een gebied waarvan de natuurwaarden zich voorzichtig beginnen te herstellen. Het dikwijls zo uitvergrote contrast tussen stad en platteland verliest hier aan betekenis.
Een groepje gierzwaluwen scheert boven mijn hoofd. Enkele juveniele exemplaren hebben een onstuimige achtervolging ingezet. De levenslust spat van deze wilde wezens af. Nog even en ze zullen met duizenden tegelijk in de avondschemering hun vespers aanvangen.
Verhaal
Insula Dei
Essay
Het lijf van de grond
Poëzie
Overgangsfase
Essay
Het platte land
Beeld
Beeld
Verhaal
Nergens
Poëzie
Daylighting
Poëzie
Fernorchester
Essay
Moedig zijwaarts
Poëzie
onprofessionele hulp
Beeld
Beeld
Poëzie
twee gedichten
Verhaal
Kleine vignetten over een middelgroot dorp
Poëzie
Uit: De Heuvels
Poëzie
habitat
Poëzie
Asfaltdandy
Essay
Een verworpen gewoonte
Essay
Sorry, maar wat nu?
Poëzie
Amen
Verhaal
Niemandsland
Essay
Close reading VI: ‘hemel of sprookjesland – …’ van Alfred Schaffer
Verhaal
Noem me Ismaël
Poëzie
Over de ziel
Essay
Papa fume une pipe
Brieven