Redactioneel
Dit is het zesde essay in een serie van zeven, waarin Anneke Brassinga evenzoveel gedichten ontleedt. ‘Van dichtbij lezen’ is een uitstekende methode om de geest elastisch te houden en tot een betere verstandhouding met een tekst te komen.
Soms, vooral in tijden van maatschappelijke ontreddering, wordt dat ene gedicht dat tussen al die andere gedichten de blik treft ineens onontkoombaar als vignet, als resumé van wat mij en de wereld dwarszit. Er is dan een even acute (en strikt subjectieve) ontvankelijkheid in werking als bij verliefdheid, de coup de foudre.
Alfred Schaffers gedicht – of moeten we zeggen de enscenering – begint met een drieregelige vetgedrukte titel: ‘hemel of sprookjesland – hun inwisselbare interieurs hun unieke ligging hun verlammende werking praten of bewegen kost grote moeite’, en daarin heerst al zo’n onheilspellend verglijden dat ik als lezer even terugdeins en denk: eerst maar het tekstlichaam zelf, daarna kijk ik beter wat hier voor attractief arrangement wordt aangeprezen als in bijvoorbeeld een fly-and-drivevakantiereisreclame: une saison en enfer anywhere (Rimbaud)?
In het gedicht zelf, regel 1, is meteen duidelijk wat er gaande is: iemand bevindt zich in een gang, ‘verderop in de gang’ is een man in nood. ‘zijn hoofd op een schotel’ – dat is Johannes de Doper, kan niet missen. Daarna volgt, al even Bijbels, een drievuldigheid: ‘of hij naar de hel gaat of hemel of nooit is geboren’: dit is orale taal, strak in het ritme van een anapest (..#), met kort afgebeten, bijna monosyllabische woorden.
‘wat maaktdat nog uit, hij is hier niet veilig.’ Zodra je dit leest, weet je hoe laat het is, weet je precies waar je je bevindt: in de macht van het wederrechtelijk gezag. Dat komt ook doordat het woord ‘ik’ in die eerste regels ontbreekt, er is als het ware geen toeschouwer of getuige, er is alleen de waarneming van wat daar ‘verderop’ gebeurt. Alsof de getuige gedepersonaliseerd is, afgesneden van elk gevoel.
In regel 3 en 4 wordt ‘een man’ aangeduid als ‘hij’, maar je kunt het al bijna lezen als ‘wij’, zo universeel is zijn lot, en zo dicht op de huid is de nood al gebracht, met urgente inzet van alle poëtische middelen, zoals het enjambement van regel 1 naar regel 2: ‘schreeuwt een man laat mij / leven’.
Maar we kunnen niet op de wereld zijn zonder te bestaan, vandaar dat in regel 5 de ‘ik’ tevoorschijn komt: ‘ik ben als de liefde een veeg uit de pan’, oftewel een vorm van geweld, een klap in het gezicht, wij lezen de woorden en de tekst zelf wordt de veeg, het onbedwingbare kwaad, de snier. Liefde wordt hier als vanzelf een gotspe, nog versterkt door de volgende regel, ‘een harde emotie’. Afgezien van die strakke ritmiek klinkt het klinisch, vol schijnheilige objectivering – om nog meer afstand te nemen.
In ‘harde’ klinkt (als je heel goed luistert) een verre echo van ‘hart’ en dat rijmt onuitgesproken op het woord ‘zwart’ in regel 7. En daar weten we dat het voorgoed mis is: je zet een kap op die zwart is als je de beul bent. Want zwart = wit. Denk aan de witte kappen van de Ku Klux Klan; in dit gedicht is er veel omkeringsbeeldrijm. En dan gaat het eerst nog zoetjesaan, ik ‘glijd naar hem toe en breng hem tot rust’, maar wat is dat voor een rust, als je iemand in de daaropvolgende regel tot zwijgen brengt? De rust van de dood.
Het slachtoffer wordt tot bij een riviertje gebracht. Waarom daarheen? Het zal de Styx of misschien de Acheron zijn – een dodenrivier, in regel 11 ‘niet ver van een snelweg’, de levensweg ‘vlak achter een bos’. Is dat het befaamde woud waar Dantes Goddelijke komedie mee begon? ‘Op ‘t midden van ons levenspad gekomen, / kwam ik bij zinnen in een donker woud / want ik had niet de rechte weg genomen.’ (Vert. Cialoni & Verstegen.) Of nee, het is het bos in dat sprookjesland uit de titel, daar waar Roodkapje op weg naar grootmoeder de wolf tegenkomt.
Het riviertje blijkt geen kristalhelder bruisend stroompje, zoals je nog zou hopen, en zoals je het uit Schuberts liederen kent. Het is stroperig, bloederig misschien, verstikkend, taai kleverig. Van de Styx en ook van de Acheron wordt in de mythen vermeld dat hun water giftig is. Dit gedicht is zo kaal en summier dat de lezer als vanzelf in oerbeelden gaat denken. Ook dat ‘glijden’ in regel 8 had al iets kleverigs, alsof de gang vol bloed lag. Driemaal herhaald wordt het woord ‘brengen’ – het klinkt o zo zorgzaam c.q. onheilspellend, net als in ‘Tot waar zal ik je brengen’, titel van een van Anton Koolhaas’ romans; of in een verontrustende frase als ‘iemand niet thuis kunnen brengen’. Maar hier is iemand omgebracht.
Door heel dit gedicht heen heeft herhaling een inhamerend effect: ‘zijn […] zijn […] zijn’ in regel 2; ‘of […] of […] of’ in regel 3; ‘breng […] breng […] breng’ in regel 8-10, bijna te lezen als het ‘bengbengbeng’ van een geweer; ‘een riviertje […] een riviertje’ in regel 10-12, met als climax de herhaling, de samenval, de omkering, van ‘daar’ en ‘daar’, van ‘ik’ en ‘ik’, in de slotstrofe. Alsof iemand zijn maag omdraait.
Er zijn twee oevers – tussen hier en hiernamaals stroomt de dodenrivier. Er zijn ‘wat boten’, de veerman Charon heeft een drukke nering, en daar gaat hij, het slachtoffer van het meedogenloze, gewetenloze geweld. En dan – ‘daar sta ik al vrolijk te zwaaien, / daar zwaai ik terug.’ Vrolijk, het klinkt als een wrange echo vanuit het sprookjesbos, ook Dantes ‘komedie’ kun je best vrolijk opvatten, het is maar net waar je staat. Aan de gelijkstelling van slachtoffer en beul is geen ontkomen meer in deze slotstrofe. Het gedicht wordt een klap in ons aller gezicht, ook dat van de dichter, op grond van ons aller bijna onontkoombare medeplichtigheid aan wat er aan gruwelijks in de mensenwereld gebeurt.
Dus, jawel, die vetgedrukte titel: ‘hemel of sprookjesland’ – de inwisselbare interieurs zijn niet alleen de wereld, maar ook onze innerlijke begoocheling, de wrange tegenhanger van wat een geweten zou moeten zijn, van wat de schoonheid zou moeten hebben van een beloftevolle ruimte vol beschaving en plezier, die ‘een unieke ligging’ binnen onze geest heeft maar fictie of reclame blijft, droom of demagogie. Die unieke ligging is natuurlijk ook de eenzaamheid, het verloren liggen als lijk, zoals ook de ‘verlammende werking’ ernaar verwijst hoe alomtegenwoordig het geweld is, want waarom praten of bewegen grote moeite kost, begrijpt de lezer nu donders goed: dood is dood. Zelfs ‘hemel’ verwijst nu achteraf al naar het stroperige einde.
Een gedicht kan een veeg uit de pan worden door tegenstellingen en omkeringen op scherp te zetten, en woorden als hemel, sprookjesland, liefde, rust, vrolijk, zwaaien, te groeperen rondom dat ene afgrondelijke zinsdeel: ‘hij is hier niet veilig.’
Hier niet – waar wel?…
hemel of sprookjesland - hun inwisselbare interieurs hun unieke ligging hun verlammende werking praten of bewegen
kost grote moeite
verderop in de gang schreeuwt een man laat mij
leven, zijn armen zijn benen zijn hoofd op een schotel.
of hij naar de hel gaat of hemel of nooit is geboren
wat maakt dat nog uit, hij is hier niet veilig.
ik ben als de liefde een veeg uit de pan
een harde emotie.
dus zet ik mijn kap op die zwart is.
glijd naar hem toe en breng hem tot rust.
breng hem tot zwijgen.
breng hem tot bij een riviertje
niet ver van een snelweg vlak achter een bos.
een riviertje met stroperig water.
twee oevers, wat boten.
daar sta ik al vrolijk te zwaaien.
daar zwaai ik terug.
uit: Alfred Schaffer, ,zo heb ik u lief. alle gedichten tot nu toe, uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam 2022, pagina 643
Verhaal
Insula Dei
Essay
Het lijf van de grond
Poëzie
Overgangsfase
Essay
Het platte land
Beeld
Beeld
Verhaal
Nergens
Poëzie
Daylighting
Poëzie
Fernorchester
Essay
Moedig zijwaarts
Poëzie
onprofessionele hulp
Beeld
Beeld
Poëzie
twee gedichten
Verhaal
Kleine vignetten over een middelgroot dorp
Poëzie
Uit: De Heuvels
Poëzie
habitat
Essay
Boven het ommeland
Poëzie
Asfaltdandy
Essay
Een verworpen gewoonte
Essay
Sorry, maar wat nu?
Poëzie
Amen
Verhaal
Niemandsland
Verhaal
Noem me Ismaël
Poëzie
Over de ziel
Essay
Papa fume une pipe
Brieven