1.

Zelfs op pasfoto’s had hij een pijp in de mond. Mijn vader, in het dorp bekend als de man met de pijp. Ook mensen die niet wisten hoe hij heette herkenden zijn silhouet. Op de fiets, in de tuin of de natuur, thuis, op het werk, bij het schaken: altijd had hij een pijp in de mond.

Als kind was ik diep onder de indruk van de signalementen van de politieberichten die werden uitgezonden na het achtuurjournaal. Ik fantaseerde dat mijn vader vermist was. Als eerste zou dan de pijp genoemd worden. Vermist, of nog erger, gezocht: de man met de pijp. Om niet herkend te worden volstond het om de pijp weg te gooien, meende ik. Daarom aarzel ik niet mijn vader met terugwerkende kracht een pijpdrager te noemen, net zoals je bril- en hoeddragers hebt. Sigaren en sigaretten worden opgerookt, maar de pijp blijft, al is de kop gevuld met as.

In mijn herinnering was die pijp er altijd, en met de pijp de rookwolken rond zijn hoofd en de stank in huis. Onlangs bladerde ik door het dunne fotoalbum dat mijn moeder voor me had samengesteld toen ze, een jaar na de dood van mijn vader, naar Nieuw-Zeeland verhuisde en zelf de rij dikke albums meenam. Op een foto met het bijschrift ‘Mei 1968’ ben ik bijna één, mijn wangen bollen van het babyvet. In een wit jurkje zit ik op de arm van iemand die onherkenbaar blijft. Planten en stoeptegels verraden dat het tafereel zich in de tuin van mijn ouderlijk huis afspeelt. Naast me zit mijn vader op zijn hurken, in een wit overhemd, de mouwen tot de ellebogen opgerold. Zijn rechterhand omklemt de kop van de pijp, de steel wijst naar mijn kindermond: vader biedt dochter zijn pijp aan. Op de zwart-witfoto steekt de zwarte pijp fel af tegen al het wit, net als de donkere stropdas en de broek van mijn vader. Met het mondstuk op slechts een paar centimeter afstand pers ik mijn lippen op elkaar en trek mijn mondhoeken naar beneden, terwijl mijn ogen strak op de pijp gericht zijn. Wat moet dat daar, wat is dat voor ding? Mijn vader ziet het lachend aan.

Mei 1968, het waren andere tijden. Mijn vader was veertig. Op de foto begint zijn haar te grijzen, al snel zou er geen donkere haar meer te bekennen zijn. Zo herinner ik me hem: altijd grijs en oud, en altijd met pijp. Nu ik zelf de vijftig gepasseerd ben denk ik dat hij nooit oud is geworden: hij stierf op zijn achtenvijftigste, aan longkanker. Nu zou ik willen weten hoe oud hij was toen hij zijn eerste pijp rookte. Hij begon op zijn twaalfde met werken en wellicht ook met roken, maar een pijprokende jongen kan ik me slecht voorstellen.

In de roman De Tanners van Robert Walser schaft protagonist Simon een pijp aan als hij tijdelijk buiten de stad woont: ‘Het leek hem mooi en gepast om op het platteland alleen maar pijp te roken want een pijp kon je stoppen, en dat stoppen was een beweging die paste bij het open terrein […].’ Hoe treffend voor mijn vader, die het liefst van al in het open veld was en veel tijd doorbracht in de grote moestuin achter ons huis, die hij had ontgonnen op braakliggend terrein.

Het ritueel van het pijpstoppen staat me nog helder voor de geest. Het uitkloppen van de as – als er geen asbak voorhanden was tegen boom, hek of steen –, de dunne vingers die een greep doen in de leren tabakszak en de kop vullen met verse ­tabak, een beetje aanduwen, nog wat tabak erbij, de pijp weer in de mond, een doosje Zwaluw-­lucifers uit de broekzak halen, met de ene hand een lucifer afstrijken, de andere hand ter bescherming eromheen, de vlam overbrengen naar de tabak in de kop, het trekken aan de pijp. Dat alles met een kalmte die pijprokers eigen lijkt te zijn.

Kiezen mensen met innerlijke rust voor de pijp, of is het juist de pijp die kalmte oproept? En die foto, schuilt daar toch meer achter dan alleen een grap? Wilde mijn vader soms iets van die rust doorgeven aan zijn jongste dochter?

Toevallig woonde in het dorp ook de familie Gubbels, van de pijpenfabriek die nog lang de enige van de Benelux zou blijven en trots het predicaat ‘koninklijk’ voerde. De erfgenaam was van mijn leeftijd, we speelden wel eens samen. Mijn vader zag een huwelijk helemaal voor zich, dan was hij de rest van zijn leven verzekerd van eersteklas pijpen. Ik moest hem teleurstellen: in mijn ogen was de erfgenaam saai en braaf.

Voor ik zelfs maar aan vriendjes dacht was mijn vader van de ene op de andere dag niet meer de man met de pijp. Zijn ene long bleek dusdanig aangetast door kanker dat hij in zijn geheel weggehaald moest worden. Om verder te kunnen leven had de andere long, die astmatisch was, nog voor de operatie een oppepkuur nodig. De pijp was altijd een verlengstuk van zijn lichaam geweest, maar bekortte zijn levensduur aanzienlijk.

Mijn vader schikte zich in zijn lot, deed de pijp de deur uit, hield op met werken en was vastbesloten de rest van zijn leven nog meer te genieten dan hij daarvoor had gedaan. Hij ging meer proeven en ruiken, maar ook in andere opzichten leefde hij intenser. Lang voor haar intrede in Nederland bracht mijn vader mindfulness in de praktijk; hij was bij uitstek iemand die grote aandacht had voor kleine dingen. Hij wandelde en fietste, las en schaakte, bracht nog meer tijd door in de tuin en schreef stukken voor het jaarboek van de heemkundevereniging. ‘Waar heb ik ooit de tijd vandaan gehaald om te werken?’ zei hij op een dag.

Met mijn moeder fietste hij Nederland door, waarbij ze overnachtten in jeugdherbergen. En in mijn eindexamenjaar ondernamen ze de reis naar Nieuw-Zeeland waar hij al zijn halve leven van droomde. Eindelijk ging hij zijn broer opzoeken die in de jaren vijftig naar een dorp op het Noordereiland was geëmigreerd. Die maanden in Nieuw-Zeeland werden de mooiste van zijn leven. Elke dag weer wilde hij naar de Mount Egmont (nu beter bekend als Mount Taranaki), een slapende vulkaan met besneeuwde top die hij voorheen alleen kende van de plastic onderzetters met Nieuw-Zeelandse natuurfoto’s, een cadeautje van zijn broer. Altijd koos mijn vader Mount Egmont uit om zijn glas bier op te zetten. De vulkaan rookte al twee eeuwen niet meer.

Zijn pasfoto en zijn silhouet veranderden, maar veranderde hij zelf ook toen hij de pijp niet meer had? Hij leefde nog tweeënhalf jaar tot ook zijn andere long het begaf. De tekst op zijn bidprentje begint met de constatering dat hij de kunst verstond de betrekkelijkheid van de dingen te zien. Terugkijkend zie ik een man die rust uitstraalde, die als het ware het kalmerende van de pijp en de bijbehorende rituelen verinnerlijkt had. Hij ging zijn eigen gang, en hoewel hij kon genieten van het samenzijn met anderen had hij vaak genoeg aan zichzelf, zeker als hij in de natuur of in de tuin was.

Eenzelfde rust spreekt uit het portret dat Paul Cézanne schilderde van een oude tuinman, waarvan mijn vader een kleine reproductie op een dikke spaanplaat had gelijmd en aan de muur naast de trap had gehangen. Een paar treden voor ik bij de overloop en mijn kamer kwam, keek ik de tuinman in het gezicht. In mijn herinnering heeft die oude tuinman, die rustig op een stoel voor zich uit kijkt, een pijp in zijn mond. Internet helpt me uit de droom: de tuinman Vallier, die Cézanne in zijn laatste levensjaar schilderde, was geen pijp- maar een hoeddrager.

Misschien vertegenwoordigde dat schilderij een toekomstvisioen, en was die oude tuinman een voorbeeld voor mijn vader. Werken kon niet meer, en naarmate de kanker in zijn binnenste voortwoekerde werd zijn wereld steeds kleiner, maar altijd zou hij op een stoel tevreden naar de tuin kunnen kijken.

In mijn herinneringen heb ik de tuinman van Cézanne een pijp toegedicht die er niet was. Heb ik soms hetzelfde gedaan bij de pasfoto’s van mijn vader? Ik zal het nooit weten. Hoe dan ook zie ik het beeld helder voor me: een pasfoto in zwart-wit van een grijze, magere man met een pijp in de mond.

2.

Papa fume une pipe. Voor hele generaties Nederlanders was het een van de eerste zinnetjes Frans die ze leerden. Mij brengt het onmiddellijk terug naar de jaarlijkse reis van ons gezin naar mijn tante in Parijs, steevast op de woensdagmiddag voor Hemelvaart. Oh la la, que des voitures! Nous sommes sur l’autoroute du Sud. Dat was de stem van mijn oudste zus, die eindeloos haar pas geleerde zinnen herhaalde zodra we Limburg achter ons hadden gelaten en de borden louter Franse namen aangaven. Pal naast de autoweg stootten de schoorsteenpijpen van de fabrieken bij Luik/Liège vieze rookwolken uit, binnen in de Ford Escort deed de pijp van mijn vader hetzelfde. Mijn moeder reed, mijn vader rookte.

De beroemdste pijp uit de beeldende kunst staat op het schilderij La trahison des images van René Magritte, met onder de afbeelding de woorden waar eindeloos op wordt gevarieerd: Ceci n’est pas une pipe. ‘Natuurlijk is dit geen pijp,’ zou Magritte tegen een verbaasde bezoeker hebben gezegd, ‘probeer hem maar eens te stoppen.’

Waarom zou Magritte voor zijn semiotische statement een pijp hebben uitverkoren? Hij schilderde hem in 1928 (toevallig ook het geboortejaar van mijn vader) en maakte er zelf in 1964 een nogal vlakke appelvariant op: Ceci n’est pas une pomme. De allitererende plofklanken van de p waren kennelijk essentieel en ook het ritme van de regel zal in zijn hoofd hebben vastgestaan, met een zelfstandig naamwoord waarvan de tweede lettergreep niet klinkt. Dat sloot andere makkelijk herkenbare voorwerpen als hoed en stoel uit.

De herkenbaarheid is minstens zo belangrijk als de klank. Een pijp is een pijp is een pijp. Ik had het dan ook logisch gevonden als de pijp in het aap-noot-mies-leesplankje de ij-klank had vertegenwoordigd. Veel duidelijker en beeldender dan die brave Gijs met zijn schop over zijn schouder.

De leermethode Frans zorgde er decennialang voor dat Nederlandse kinderen toch vertrouwd raakten met de pijp. Mijn vader heeft nooit Frans geleerd, maar voor mij blijft hij de verbeelding van het lullige zinnetje. Bovendien had hij als veel Limburgers een Franse naam, zodat het al voor hij papa was goed klonk: Pierre fume une pipe.

Het is vast geen toeval dat de pijp zich via de Franse taal in ons collectieve geheugen heeft genesteld, want volgens de informatie van het Amsterdam Pipe Museum (hoeveel beter klinkt de oude naam Pijpenkabinet!) werd juist in Frankrijk in de tweede helft van de negentiende eeuw het pijproken een ware rage. Al is Vincent van Gogh een Nederlandse schilder, alle werken waarop hij zichzelf met pijp heeft vereeuwigd stammen uit zijn Franse periode.

Het beroemdste pijprokende personage uit de literatuur spreekt ook Frans: commissaris Maigret van de Belgische schrijver Georges Simenon, zelf eveneens een verwoed pijproker. Magritte-Maigret, het is bijna te mooi om toevallig te zijn; commissaris Maigret duikt een paar jaar nadat Ceci n’est pas une pipe het licht zag voor de eerste keer op. De pijp was het handelsmerk van Maigret, een imago dat werd versterkt door de boekomslagen. In Nederland tekende Dick Bruna voor de serie Maigrets van Zwarte Beertjes bijna altijd een gestileerde pijp prominent in beeld. Het is een feest om al die Maigret-pijpen over het scherm te zien rollen na een zoekopdracht in Rijksstudio.

Net als de hoed heeft de pijp het in zich een handelsmerk te worden. Beide zijn bovendien zelfs als schaduw of silhouet makkelijk herkenbaar, veel duidelijker dan pet en sigaret. Geen wonder dat tekenaars, fotografen en filmmakers dol op de pijp zijn. In de achttiende en negentiende eeuw rookten in Europa ook vrouwen regelmatig pijp, maar vanaf de twintigste eeuw komt dat vrijwel uitsluitend in niet-westerse culturen voor. In de westerse wereld is de pijp bij uitstek een attribuut voor mannen; een speurtocht op internet naar pijprokende beroemdheden levert alleen Greta Garbo als uitzondering op. Hoe komt dat?

In films wordt het roken van sigaretten vaak uitermate sensueel weergegeven, vooral bij vrouwen. Het tuiten van de lippen bij een trek van de sigaret, het inhaleren, het uitblazen van de rook, het spel van de sigaret tussen de vingers, dat alles kan tot zinnelijke kunst verheven worden. Daartegenover stellen de filmclichés een typisch mannelijke variant, met de peuk in de mondhoek, en beetgepakt tussen duim en wijsvinger (terwijl vrouwen hun sigaret altijd tussen wijs- en middelvinger klemmen), hoe dan ook altijd stoer en vastberaden, maar eveneens zinderend van seksuele aantrekkingskracht.

Niets van dat alles bij de pijp. Die blijft doorgaans in de mond, waar af en toe een rookwolk uit ontsnapt, bijna zonder dat de roker er erg in heeft. Het trekken aan de pijp heeft eerder iets van lurken, en alleen al dat woord staat haaks op alles wat sensueel is. De pijproker lijkt altijd in gedachten, meer geest dan lichaam, met de pijp als constante die geen aandacht behoeft. Het roken van een sigaret is nadrukkelijk een handeling, die bovendien de aandacht op de roker vestigt, op de handen, de lippen. Bij een pijp zijn daarentegen het stoppen en het schoonmaken van de pijp de belangrijkste handelingen, niet het roken zelf. En eenmaal terug in de mond leidt de pijp de aandacht van het gezicht van de roker af.

Pijprokers zijn altijd in de minderheid geweest, maar een pijprokende vrouw is een regelrechte anomalie. Zo’n vrouw heeft lak aan con­venties en voorgeschreven rollen of speelt een spel daarmee. Tekenend is een uitspraak van Greta Garbo: ‘I have been smoking since I was a small boy.’

Als dochter heb ik nooit stilgestaan bij de mogelijke sexappeal van mijn vader, al zie ik op foto’s van voor mijn geboorte best dat hij aantrekkelijk kon zijn. Zelf was hij nooit met zijn uiterlijk bezig, daarvan getuigt ook zijn keuze voor de pijp. Die heeft altijd een oubollig imago gehad, behorend bij mannen op leeftijd. Behalve mannen die voor de pijp kozen omdat het de goedkoopste manier was om de godganse dag tabak te consumeren, zijn er ook opvallend veel pijprokende intellectuelen en bohemiens geweest. Zij cultiveerden het imago van de pijproker als bedachtzame levensgenieter.

Op de webpagina’s van het pijprokersgilde en het pijprokersforum vallen frasen als ‘het ultieme genieten’, ‘totaalbeleving’ en ‘way of life’. Voor de laatste directeur van de pijpenfabriek in mijn geboortedorp vormden ze een strohalm om zijn product van de ondergang te redden en een nieuwe doelgroep aan te boren: de hipster, die mindful in het leven staat en het pijproken tot kunst probeert te verheffen. ‘De massa is eruit,’ verklaarde Elbert Gubbels in een reportage over zijn familiebedrijf: de pijp werd exclusief. En voor een gebruiksvoorwerp dat lang meegaat (duurzaam!) en waarmee een nauwe band wordt opgebouwd, is de moderne pijproker bereid veel geld te betalen. Het heeft niet mogen baten: in 2020, honderdvijftig jaar na oprichting, sloot de fabriek definitief de deuren.

Om die exclusiviteit en alle poeha zou mijn vader zijn schouders hebben opgehaald, maar een ­levensgenieter was hij wel degelijk, een magere bourgondiër. Dat kwam het duidelijkst aan het licht tijdens de jaarlijkse bezoeken aan mijn tante in Parijs. Urenlang kon hij natafelen met wijn, brood en kaas. Het is me altijd een raadsel gebleven hoe hij zo mager bleef.

Dat hij niet alleen een levensgenieter maar ook een levenskunstenaar was, zag ik pas goed toen er voor de pijp geen plaats meer in zijn leven was. Zelfs toen hij in zijn laatste weken aan het ziekenhuisbed in de woonkamer gekluisterd was, genoot hij van het uitzicht op de tuin, of van het spel van licht en schaduw op de planten. Tot ook dat niet meer kon en hij de dood aanvaardde, zoals hij het hele leven had aanvaard.

De laatste rookwolken van mijn vader werden uitgestoten door de schoorsteenpijp van het crematorium, tussen die van de dsm, aan de autoweg naar Parijs.

Melani Reumers (1967) schrijft essays en verhalen en studeerde eind 2022 af aan de Schrijversvakschool. Ze publiceerde eerder in onder andere De Gids en DW B en werkt aan haar debuutbundel, die in februari 2024 zal verschijnen.

Meer van deze auteur