Ik mag blij zijn dat ik op wandelafstand woon. Er is wel eerst dat hele eind langs de saaie rechte weg, met slechts een paar openingen in de bebouwing – een akkertje waar elk jaar maïs op staat, een weide waar kraaien graag lopen – en altijd verkeer, maar dan, in de bocht, kom ik aan de oude wegel. Het eerste stuk ervan loopt tussen twee rijen populieren langs stukgetrapte paardenweiden. Daarachter beginnen de akkers. Vooral maïs, wat aardappelen, tarwe, mosterd, maar nu liggen ze nog braak. Tot voor een paar jaar zag ik boven de eerste akker nog wel eens kieviten baltsvluchten maken, met schijnduiken en over de grond scheren en zich dan weer de hoogte in werken met die donkere lappen van vleugels. Hun eieren moeten een keer te veel stukgereden zijn of de kuikens een keer te veel versnipperd, want de kieviten hebben ervan geleerd: ze broeden hier niet langer.

Het land is egaal duister, de lucht somber donkerblauw met lage wolken. De monstrueuze schimmen van de knotwilgen langs de gracht maken het smalle pad van aangestampte aarde nog donkerder. Er is geen verlichting, maar achter de ene akker is een landweg en achter een andere de grote weg naar de rotonde, en ginds de gewestweg naar de snelweg, deze akkers zijn omsingeld door wegen met straatverlichting, het is hier nooit aardedonker.

Als een plas lamplicht straalt een groepje akkerhoornbloemen me uit het duister tegemoet. Ik vind ze hier elk voorjaar, witter dan sneeuw, op die ene verzonken plek in de wei, en verderop, aan de voet van de klimopboom met de afgebroken arm, slechts op deze twee plekken, nooit elders. Ik sta elk jaar weer blij versteld van wat hier, in die randjes waar de nietsontziende machines net niet bij kunnen, nog weet te groeien en bloeien, en dat insecten die minuscule biotoopjes nog vinden van ver over de nu nog doodgesproeide vellen grond die straks niets dan monocultuur zullen dragen.

Aan de klimopboom sla ik af, vandaag loop ik niet door naar het bos. Zolang de bomen nog niet voldoende bebladerd zijn om het verkeerslawaai van de snelweg te dempen, kom ik er niet vaak. Bovendien wil ik gaan kijken naar de haas die onder de prikkeldraad van de koeienweide ligt. Een gespierd beest met machtige achterpoten, en de voorpootjes vredig over elkaar gevouwen. Toen ik hem voor het eerst zag was zijn grote oogkas reeds leeggeroofd en zijn aars opengebeten, een bloederige boel van ingewanden lag daar donker op zijn bleke vacht, maar verder was het prachtbeest ongeschonden, streelzacht.

Ik liep een eindje terug, misschien had ik me vergist van knotwilg, maar nee, de haas lag er niet meer. Het is mogelijk dat een vos ermee aan de haal ging. Waarschijnlijker is echter dat de boer de haas weghaalde van zijn land.

Een laatste bocht en ik sta op de landweg. Ik zie hier nooit iemand zomaar wandelen. Dit is een gebied waar je doorheen fietst. Wandelend kom je nergens. Dit is nergens en aan het eind ligt mijn favoriete weide. Het enige wat hier graast zijn watervogels, de wei heeft een brede sleuf waar altijd water in staat. Ik vrees de dag dat hier plots graafmachines zouden staan om het land te doden om de woonwijk daarachter te kunnen uitbreiden. Enkele jaren geleden zag ik een bruine kiekendief landen in het hoge gras achterin, niet om een prooi te slaan, het paar broedde daar. Ik zie hier vaak buizerds zweven, één keer was het een wespendief. Weten de mensen in het huis achter de aanpalende haag wel dat hier soms kleine zilverreigers staan, de engelen onder de dieren.

Caro Van Thuyne (1970) leeft en schrijft in het Houtland achter de Vlaamse kust. In 2018 debuteerde ze met de verhalenbundel Wij, het schuim. In 2021 verscheen de roman Lijn van wee en wens, die genomineerd werd voor de Libris Literatuur Prijs. In 2022 verscheen haar nieuwste boek Hier begint de natuur.


Meer van deze auteur