Ruth van Beek

De nacht nadat Rein Grim heeft opgehaald, slaapt ze niet. Ze was gewend geraakt aan de halflege klerenkast, aan de verwijtende gaten in de rijen boeken in de woonkamer, aan alleen eten en ontwaken, ze dacht dat ze de overzijde van het niemandsland tussen afscheid en nieuw begin had bereikt, maar, wakker liggend in de drukkende stilte van het huis, beseft ze dat ze de leegte de afgelopen maanden slechts met hem heeft gevuld.

Bij het eerste ochtendlicht houdt ze het niet langer uit in bed, en staat ze op. Als ze de trap afloopt, hoort ze hoe hij haar, nog slaapdronken, door de gang tegemoetkomt, en de begroeting zweeft al op haar lippen, nog net op tijd slikt ze de woorden in. En tijdens het ontbijt in de kamer, met uitzicht op het in het schemergrijs ontwakende grasveld, voelt ze zijn vertrouwde nabijheid en ze zegt, het wordt mooi weer vandaag, en ze kijkt opzij, naar links, waar hij altijd zit terwijl ze eet. Ze lacht om zichzelf, ja, zegt ze, alsof er toch iemand is die ziet hoe belachelijk ze zich maakt, ja, een mens is een gewoontedier.

Ze opent de keukendeur naar het terras, en stapt in haar laarzen. Het is nog kil buiten, vlakbij in de berk en in de kastanje naast het huis, en veraf, overal om haar heen roepen luid de vogels de nieuwe dag naar elkaar, merels, mezen, roodborstjes. De wereld omgeeft haar als het gewelf van een kathedraal, onmetelijk, onzichtbaar opgetrokken uit de noten van de ochtendzang.

Zijn schim weet ze schuin achter zich, net buiten haar gezichtsveld, samen lopen ze door het natte gras. De bladeren van de kastanje worden aan de randen al geel, en er liggen twijgen op het grasveld, het heeft gewaaid vannacht. Plots staat ze oog in oog met een levend wezen, waarmee ze ongemerkt deze eenzame ochtend heeft gedeeld. Gedurende een fractie van een seconde gelooft ze dat het Grim is, ze herkent zijn waakzame houding, zijn donkere ogen, maar zijn vacht is bruin, vlammend roodbruin in het warme ochtendlicht, niet grijszwart. Het is een vos.

Nog nooit heeft ze een vos in levenden lijve gezien. Het is alsof een mythe voor haar ogen gestalte heeft gekregen, een dier wiens schaduw in verhalen voor hem uit is gesneld, een zeemeermin, een draak, een eenhoorn. Nog geen tien meter van haar vandaan staat hij, aan de bosrand, volkomen roerloos, net als zijzelf. Zijn voorpoten enigszins gekromd, zijn oren plat in zijn nek, zijn pluizige pluimstaart, zo lang als zijn gehele lichaam, zweeft in een sierlijke boog achter hem aan. Angstig is hij, schuw, maar hij gaat niet. Gevangen in elkaars nabijheid wachten ze op wat de ander zal doen.

Minutenlang houdt ze zich doodstil, haar linkerbeen, midden in een pas bevroren, verkrampt, maar ze weet, als ze zich beweegt is dit magische moment voorbij. Hij concludeert dat ze geen gevaar vormt. Ze ziet hoe hij zich opricht, zijn poten rechten zich, zijn grote, parmantige oren wijzen naar de hemel, hij durft zelfs zijn kop af te wenden en zijn blik dwaalt naar het huis achter haar, door de tuin. Een prachtig beest is het, met een spitse snuit, een dikke, vurige vacht, en als een heer in een elegant gesteven kostuum heeft hij een witte bef en baard. Nogmaals kijkt hij haar aan, zoals Grim dat ook kan, geduldig, meewarig, dan draait hij zich om en loopt het bos in. Ze ziet zijn witte achterhand als een schim tussen de stammen waren, en dan plots is hij verdwenen. Een gat in haar dag laat hij achter, zoals de boeken die Rein uit de boekenkast heeft meegenomen.

De volgende morgen staat ze iets later op, om halfzeven. Terwijl ze het theewater opzet kan ze door het keukenraam in de ochtendschemer net de overzijde van de tuin onderscheiden. In een opwelling draait ze het gas uit, schiet haar jas aan en loopt naar buiten. Hij staat op dezelfde plek als gisteren, aan de rand van de tuin, met het bos als dekking in zijn rug. Verrast houdt ze haar passen in. Hij op zijn beurt lijkt niet verrast, alsof hij lang op haar heeft gewacht en gisteren, net als zij, geregeld aan hun ontmoeting heeft gedacht. Weer staan ze roerloos tegenover elkaar, allebei wat meer op hun gemak nu, maar zich zeer bewust van de onvoorspelbaarheid van de ander. Hij steekt zijn neus in de lucht, zo nabij is hij dat ze zijn zwarte neusvleugels kan zien bewegen, zijn staart zakt bijna tot op de grond. Dan kijkt hij haar doordringend aan, alsof hij zich afvraagt of zij ditmaal als eerste zal gaan, maar ze blijft staan, en hij keert zich om en verdwijnt tussen de bomen.

Tijdens het ontbijt denkt ze aan hem, in de auto, op haar werk, de hele dag vergezelt zijn mysterieuze, roodbruine aanwezigheid haar. Bij thuiskomst, vlak voor zonsondergang, gaat ze naar de plek waar ze hem heeft gezien. Ze zoekt de bosrand in de ijlings invallende schemer af naar konijnenholen, hazelnoten, appels, bramen, een reden voor hem om hier terug te keren. Die vindt ze niet. Toch weet ze zeker dat ze hem de volgende ochtend opnieuw zal treffen. Ze zet de wekker op kwart over zes.

Bij het openen van de gordijnen is het nog bijna donker. Ze kleedt zich aan en zonder te ontbijten gaat ze de tuin in. Halverwege het grasveld is ze als ze hem al ziet staan, op dezelfde plek. Zijn roodbruine rug en kop gaan op in de donkere bosrand, maar zijn trotse witte borst verraadt hem. De voorgaande twee dagen moet hij daar ook een tijd hebben gestaan voordat zij hem opmerkte. Voorzichtig loopt ze in zijn richting, bij iedere stap is ze zich bewust van zijn blik, zoals ze zich soms ook, maar meestal niet, realiseerde dat Grim met zijn kop op zijn poten geïnteresseerd naar haar lag te kijken en ze plots een wezen met eigen gedachten en een mening in hem herkende, niet slechts een verlengstuk van haarzelf.

Ze besluit om een paar passen verder te gaan dan de vorige twee maal, hij kijkt aandachtig toe. Vijf meter scheidt hen als ze uiteindelijk blijft staan. Hij beantwoordt haar blik kort en wendt dan zijn kop af. Dag, zegt ze, ben je daar weer. Haar stem klinkt vreemd luid in de stilte van de tuin, bij wijze van antwoord fluit een merel in de kastanje vlak bij hen. Hij schrikt van het geluid, ze ziet het aan zijn oren, die huiveren als bladeren in de wind, maar hij verroert zich niet. Pas na twee, drie minuten keert hij zich om, en kalm loopt hij het bos in.

De ochtend daarna zet ze de wekker een halfuur eerder, om kwart voor zes. Het is nog aardedonker als ze opstaat. Haastig eet ze een boterham en loopt dan de tuin in. Hij is er niet. Ze gaat links bij het schuurtje staan, waar ze goed zicht heeft op de hele bosrand, en ze wacht. Na enkele minuten heeft ze het gevoel dat er op haar wordt gelet, tot haar verrassing staat hij vanaf het grasveld naar haar te kijken. Ze weet niet waar hij vandaan is gekomen, niet uit het bos in ieder geval. Hij kijkt langer naar haar dan de voorgaande keren, en loopt dan, als een slenterende wandelaar door een park, in de richting van het bos.

De volgende ochtend doet ze de lichten in de woonkamer niet aan. Ze zet een stoel voor het grote raam dat uitkijkt over het grasveld, en opnieuw wacht ze. Tegen zessen ziet ze hem aankomen, vanaf de straat aan de voorzijde van het huis. Hij loopt vlak langs het raam, een spookachtige gedaante in de nacht, hij ziet haar niet. Langs de border drentelt hij, snuffelt wat tussen de planten, gaat zitten om zich in zijn nek te krabben, precies zoals Grim dat zou doen. Midden op het grasveld aangekomen keert hij zich om en kijkt in de richting van het huis, ze weet niet of hij haar ziet. Hij woont hier, denkt ze, net als ik.



Elke ochtend staat ze bij het eerste ochtendlicht voor hem op. In menselijke tijd gemeten schuift het moment in de loop van de herfst en de winter op, maar voor de zon en voor hem blijft alles gelijk. Hij is het begin van haar dag, zij nadert hem tot op twee, drie meter afstand, ze praat tegen hem, ze kijken naar elkaar, aftastend, op hun hoede, en altijd is hij degene die bepaalt wanneer hun samenzijn eindigt. Hij zou weg kunnen blijven, op een ander tijdstip langs kunnen lopen, of gewoon een afwijkende route kunnen kiezen naar waar hij dan ook elke dag heen gaat. Dat doet hij niet. Ze gelooft niet dat het machtsvertoon is. Hij is net zo nieuwsgierig naar haar als zij naar hem.

De hele dag is hij bij haar. Op haar werk ligt hij opgerold onder haar bureau te slapen, bij thuiskomst begroet hij haar met uitbundige blijdschap in de gang, als ze eet zit hij links van haar stoel te wachten, zijn blik hoopvol op haar bord gericht. Bij het naar bed gaan aait ze hem en drukt ze een kus op zijn warme, zoetig ruikende kop, welterusten, zegt ze, en dan zet ze de wekker om hem in de ochtend wederom te ontmoeten, aan de schemerige bosrand, op de grens van zijn wereld en de hare.

Ze vertelt niemand over hem, hun samenkomsten zijn een geheim van hen tweeën. Alleen hijzelf zou kunnen besluiten om niet meer te komen, niemand anders kan hem haar ontnemen. Soms lijkt zijn roodbruine aanwezigheid aan de rand van haar tuin zo irreëel, zo onwaarschijnlijk, dat ze gelooft dat hij een verzinsel is, de schaduw die Grim haar bij zijn vertrek heeft nagelaten. Maar dan is hij er de volgende ochtend opnieuw. Ze heeft het gevoel dat ze met één been in zijn wilde, geheimzinnige wereld staat, alsof ze met hem meereist door het bos, over de heide, door de regen, de wind, zoals hij op zijn beurt bij haar is tijdens haar werk, in de auto en in haar dromen.

Eind december vriest het hard, ook overdag, zijn vacht is dikker geworden, het prachtige roodbruin heeft plaatsgemaakt voor stemmig grijszwart. Ze kan niet beoordelen of hij mager is. Na een aantal dagen over haar motieven te hebben getwijfeld, liefde of bevoogding, koopt ze bij de slager een kilo runderhart. Als ze die ochtend om kwart voor zeven de gordijnen openschuift blijkt er een pak sneeuw te liggen. De tuin baadt in een egale koele schijn, die ook de kamers van het huis vervult.

Op het aanrecht snijdt ze de helft van het runderhart in drieën, Grim gaf ze veel kleinere stukken, maar haar nieuwe vriend verslindt zijn prooien met huid en haar. Ze legt de stukken op een soepbord, en opent de buitendeur. Zijn sporen in de sneeuw verraden waar hij is gegaan, langs de muur onder haar slaapkamerraam, over het terras, rond het schuurtje waarin het tuingereedschap en haar fiets staan, en dan in de richting van de bosrand. In deze smetteloze wereld is het niet zijn witte borst die hem verraadt, maar zijn donkere kop. Ze loopt op hem toe met het bord in haar handen. Onmiddellijk ruikt hij het rauwe vlees, zijn blik kleeft aan de gift die ze voor hem heeft meegebracht, en midden op het grasveld, dat zich wit heeft uitgebreid naar de border en de sloot, heeft ze al spijt van haar idee, uit medeleven geboren. Maar ze kan niet meer terug zonder hem diep teleur te stellen.

Ze durft hem niet zo dicht te naderen als op voorgaande dagen. Ze laat op vijf meter afstand de liederlijk rode stukken runderhart in de sneeuw glijden, en doet met het bord in haar handen een tiental passen terug. Al het tussen hen gegroeide vertrouwen lijkt verdwenen, met zijn oren plat in zijn nek, zijn buik in de sneeuw, wacht hij een paar minuten angstig af, en als zij zich doodstil houdt, schiet hij als een pijl uit de boog naar het vlees en schrokt het naar binnen. Kauwend werpt hij een achterdochtige blik in haar richting. Nog niet eerder was ze zich er zo sterk van bewust dat hij een wild dier is, een wezen uit een onbekende wereld. Verraden voelt ze zich door hem, hoewel hij er niets aan kan doen.

Toch besluit ze om hem de volgende ochtend de andere helft van het runderhart te geven. Hij staat haar voor het eerst al halverwege het grasveld op te wachten. Op vijf meter afstand van hem zet ze het bord met daarop het vlees in de sneeuw neer, en ze doet maar twee passen naar achteren. Ze wachten beiden af, hij is minder bang dan gisteren, ze herkent weer de vriend van de afgelopen twee maanden in hem. Toe maar, zegt ze zacht, je kunt me vertrouwen.

Aarzelend sluipt hij naderbij, vlak voor het bord blijft hij staan. Zo dicht is ze niet eerder bij hem geweest, hij is kleiner dan ze dacht, kwetsbaarder, ontroerender. Vanuit zijn onderdanige houding kijkt hij naar haar op, dan zet hij omzichtig zijn rechtervoorpoot naar voren in de sneeuw, alsof hij een wankele brug op stapt. Zij verroert zich niet. Hij eet kalmer dan gisteren, vlakbij is hij. Heel even, een halve minuut is het misschien, heeft hij zijn wereld voor de hare ingeruild, en als het vlees op is, likt hij als een hond het bord af. Hij werpt haar een haastige, peilende blik toe, alsof hij zich afvraagt wat haar bezielt om haar eten weg te geven, dan gaat hij ervandoor. Een eenzame, donkere gestalte, rennend, dansend door de sneeuw.

Ook de ochtenden daarna geeft ze hem te eten, runderhart, pens, lever, schapenvlees, appels, gekraakte walnoten, bramen. Hij schrokt het allemaal op, en omdat hij het zo graag wil hebben, laat hij toe dat ze naast het bord blijft staan, dat ze zelfs bij hem neerknielt terwijl hij eet. Als ze haar arm durfde uit te steken, zou ze hem achter zijn oren kunnen kriebelen, wat Grim zo heerlijk vindt, toch is hij verder weg dan een aantal weken geleden. Hij neemt haar aanwezigheid op de koop toe, dat gevoel geeft hij haar, terwijl ze voorheen geloofde dat hij uit nieuwsgierigheid, uit vriendschap, iedere ochtend op haar wachtte.

Na een maand, als het warmer is en de bladeren van de krokussen in de tuin boven de grond komen, neemt ze voor het eerst geen eten voor hem mee. Hij staat op het grasveld op haar te wachten, direct merkt hij dat ze het gebruikelijke bord niet in haar handen draagt. Ze leest de ontgoocheling in zijn ogen, diep en acuut, als een schot hagel, maar het is beter zo, hij mag niet te zeer van haar afhankelijk worden.

Hij loopt niet weg, hij blijft staan en laat haar tot op een halve meter naderen, alsof hij niet kan geloven dat ze zonder eten is gekomen. Terwijl hij naar haar opkijkt met zijn donkere ogen, die van nabij de kleur van amber blijken te hebben, blaft hij eenmaal luid tegen haar, een geluid dat het midden houdt tussen het gekef van een jonge hond en de schreeuw van een doodsbang kind. Van schrik deinst ze achteruit. Het is alsof hij haar probeert te vertellen hoeveel pijn ze hem heeft gedaan, ontdaan zegt ze tegen hem dat het haar spijt. Hij draait met voorgewende onverschilligheid zijn kop af en loopt weg.

De volgende ochtend is ze bang dat hij niet zal komen, maar hij staat haar op zijn oude plek aan de bosrand op te wachten. Hij is zo trouw, zo vergevensgezind als een hond.



Twee weken later rijdt ze aan het einde van de middag van haar werk naar huis. Ze is al bijna thuis als ze in een flits een grijsbruin beest ter grootte van een vos in de berm meent te zien liggen. Zonder na te denken trapt ze op de rem. De automobilist die achter haar rijdt, toetert en wijst op zijn voorhoofd terwijl hij haar passeert. Het is verboden om hier te stoppen, maar ze zet haar auto langs de weg, en met onstuimig bonzend hart loopt ze door de berm terug.

Ze heeft zich niet vergist. Het is inderdaad een dode vos. Van enkele meters afstand herkent ze zijn zandkleurige vacht, zijn krachtige achterpoten als gestrekt voor een sprong. Hij ligt aan de slootkant, zijn pluimstaart treurig in het water, zijn witte borst besmeurd met modder en bloed. Door een vertekenende waas van tranen ziet ze hem terwijl ze bij hem neerknielt, maar het is niet haar vos. Zijn snuit is spitser, zijn oren zijn kleiner en lichter van kleur, zijn vacht is pluiziger. Hij is het niet.

Ze huilt om de onbekende vos, onbemind, maar zo mooi, zo weerloos als de hare. Hij is niet aangereden, zoals ze aanvankelijk dacht. Hij heeft met een schot hagel in zijn schouder nog een tijd rondgestrompeld, en uiteindelijk is hij op deze onbeschutte plek van pijn en bloedverlies gestorven. Ze verdenkt Paul Nobel, die een halve kilometer verderop woont, hij heeft een geweer, een jachtvergunning en een ren met kippen, een haan, en twee pauwen.

Ze neemt de vos in haar armen, hij is verrassend zwaar en nog niet helemaal stijf, zijn kop bungelt slap over haar arm naar beneden. Een paar honderd meter van de weg vandaan legt ze hem in een bosje neer, voor de kraaien, de buizerds, de muizen, de aaskevers, en misschien voor haar vos, want ze is vlak bij haar huis, dat ook het zijne is, ze kan het in de verte zien liggen.

Ze slaapt er de hele nacht niet van. Ze heeft hem aan haar nabijheid gewend. Hoe moet hij weten dat hij welkom is in haar tuin, en niet op het erf van Nobel, dat Paul Nobel hem zal doden als hij zelfs maar in de buurt van zijn kippen komt. De ochtendlijke ontmoetingen die hij zelf leek aan te moedigen, het winterse voeren, ze meende bevriend te zijn met hem, maar wilde dieren sluiten geen vriendschappen, laat staan met een mens. Hun verbond is een waandenkbeeld van haar, en geen onschuldig waandenkbeeld, want het kan hem zijn leven kosten.

Om halfzeven, als ze gewoonlijk naar hem toe gaat, blijft ze in bed liggen. Ze wacht met opstaan totdat ze gelooft dat hij het heeft opgegeven en in het bos zal zijn verdwenen, zeven uur is het dan. Ze schuift de gordijnen open, hij is het eerste wat ze ziet. Op de grens van het grasveld en het terras staat hij, pal onder haar raam, als een man die zijn geliefde een serenade brengt. Hij wacht roerloos, zijn blik op het huis gericht, en onmiddellijk heeft hij haar in de gaten, hij heft zijn kop en zijn blik zoekt de hare.

In haar overspannen verbeelding was zijn verschijning met die van de dode vos versmolten, het was alsof ze toch hém in de berm van de weg had gevonden, alsof ze hem naar het bos had gedragen als voer voor de kraaien. Een immense opluchting voelt ze, en daarmee zijn ook haar sombere nachtelijke bedenkingen verdwenen.

Ze schiet haar kleren aan en rent de trap af. Als ze de deur naar de tuin opent, staat hij als vanouds midden op het grasveld, alsof hij vindt dat hij haar alleen daar kan ontmoeten. Ze lacht geluidloos om hem, en langzaam loopt ze naar hem toe. Ik dacht dat je dood was, zegt ze. Hij wacht totdat ze vlakbij is, dan draait hij zich om en gaat op een drafje naar de bosrand, alsof hij haast heeft nu het zo lang heeft geduurd voordat ze kwam.

En dus ontmoeten ze elkaar nog steeds iedere ochtend. Ze weet niet wat het is, liefde, vriendschap, een ritueel, een ingesleten gewoonte, het enige wat ze weet is dat hij er net zoveel betekenis aan hecht als zij, en dat hij altijd bij het eerste ochtendlicht op haar wacht. Ze zegt er zelfs een vakantie met een vriendin voor af, die van de zomer samen met haar naar Frankrijk wil. Hij zou geloven dat ze hem in de steek heeft gelaten, ze kan niet gaan.

Het wordt lente. De appelboom bloeit zo uitbundig dat het, gezien vanuit het keukenraam, is alsof zijn takken met sneeuw zijn bedekt, en in het bos baden de bomen tot hun enkels in een witte zee van bosanemonen. En dan, zomaar, op een ochtend begin april, is hij er niet als ze de tuin in gaat. Ze wacht een halfuur, hij komt niet. De hele dag is ze er ontdaan van.

De ochtend daarna wordt ze ver voor de wekker om vier uur wakker. Onrustig staat ze om halfvijf op, het is nog donker. Ze drinkt wat koffie, en bij het eerste licht dat traag uit de horizon opklimt, gaat ze de tuin in. Opnieuw wacht ze, en opnieuw komt hij niet.

De hele dag heeft ze moeite om haar gedachten bij haar werk te houden. Als ze thuiskomt zoekt ze de omgeving van hun huis af, eerst het bos, dan de heide. Ze vindt hem niet, wat een geruststelling is. Toch droomt ze die nacht dat ze hem bij het eerste ochtendlicht dood onder aan de trap aantreft. De volgende dag komt hij weer niet, en ze zoekt ‘s middags verder van hun huis vandaan, in de weiden en bouwlanden, en de dag daarop gaat ze naar Paul Nobel. Ze kennen elkaar nauwelijks en hij is verbaasd over haar bezoek. Ze vraagt hem op de man af of hij in de afgelopen week een vos heeft geschoten, hij zegt van niet. Maar hij beweert ook dat hij twee maanden geleden geen vos heeft aangeschoten.

Ze heeft meer verdriet om zijn verdwijning dan om het vertrek van Grim, dan om de scheiding van Rein. Haar verdriet wordt aangewakkerd door haar schuldgevoel. Rein verweet haar dat ze te veel van hem hield, benauwend vond hij dat, het was een van de redenen dat hij bij haar wegging, en nu verwijt ze zichzelf bitter dat ze die fout nogmaals heeft gemaakt. Haar liefde is geen liefde maar vermomd egoïsme als de ander erdoor wordt verstikt, als hij er zelfs aan sterft.

Omdat niemand weet dat ze van een vos hield, weten ze nu ook niet dat ze om hem rouwt, en met het verstrijken van de weken zonder hem worden hun ochtendlijke ontmoetingen onwerkelijker. Ze weet niet wat ze pijnlijker mist, zijn aanwezigheid, waardoor iedere dag als met een kus begon, of het gevoel dat hij in haar opriep, het gevoel dat haar alledaagse bestaan door een wonder was aangeraakt.



In een nacht half juni kan ze niet slapen, het is benauwd warm en ze gaat naar beneden om wat koude melk te drinken. Zittend aan de keukentafel kijkt ze voor zich uit de tuin in. Het is het tijdstip waarop dag en nacht met elkaar strijden om het aanzien der dingen, ze kan het schuurtje onderscheiden, de kastanje, de struiken, maar de invulling van de vertrouwde vormen is schimmig, kleurloos. Aan de bosrand ziet ze beweging, spelende hazen, een stuk of zeven, zo gelooft ze. Op blote voeten, in haar wijde slaap-t-shirt, loopt ze de tuin in. Halverwege het grasveld herkent ze de roodbruine kleur van zijn vacht, haar hart maakt een sprong van geluk en landt in haar keel. Hij is niet alleen, er zijn vier andere vossen bij hem, welpen moeten het zijn, zo klein zijn ze.

Terwijl ze voorzichtig door de ontwakende tuin in hun richting loopt, dringt tot haar door dat ze zich al die tijd in hem heeft vergist. Omdat Grim een reu is had ze, zonder zelfs maar te beseffen dat ze een aanname deed, verondersteld dat ook haar vos een mannetje was. Maar haar vriend is een vrouwtje, een moer, en ze is gekomen om haar jongen kennis te laten maken met de vrouw die in het huis op hun land woont.

Met dichtgeknepen keel van ontroering blijft ze op tien meter afstand van hen staan, ze durft ze niet dichter te naderen. Vijf paar groenig oplichtende ogen staren haar vanuit de donkere bosrand aan. De moeder gaat kalm liggen, waarna de welpen concluderen dat dit grote, vreemde wezen op twee poten blijkbaar ongevaarlijk is. Ze buitelen over elkaar heen, slepen met takken, happen naar elkaar, rennen achter elkaar aan. Tien tot twaalf weken oud zijn ze, zo gelooft ze, en onwaarschijnlijk schattig in hun argeloosheid. Een mooier geschenk dan deze ontmoeting bij het eerste ochtendlicht heeft een vriend haar nog nooit gegeven.

Ze gaat in het gras zitten en kijkt naar het levendige gezin, want dat is het, een gezin zoals ook mensen dat hebben, met een hiërarchie en onuitgesproken regels, met druktemakers, pestkoppen en vredestichters. Na tien minuten vindt hun moeder het mooi geweest. Ze staat op, en na een laatste blik op de buurvrouw vertrekken ze, terug het bos in, naar hun eigen wereld.

Hoewel het pas kwart over vier is, gaat ze niet meer naar bed, ze kleedt zich aan en ontbijt aan de tafel op het terras. Het is alsof het leven haar plots toelacht, de merels, de mezen, de zanglijsters, de zwaluwen, alles zingt uitbundig, en de zon komt in een vurige gloed op boven het bos. Ze besluit om een dag vrij te nemen.

De volgende ochtend staat ze om halfvier op, ze wacht in de tuin tot vier uur, en als de vossen niet komen, gaat ze terug naar bed. Ook de dagen daarop komen ze niet, maar het geeft niet. Ze weet dat ze vlakbij zijn, haar onzichtbare buren zijn het, en zelfs na bijna drie maanden, waarin de moer beviel, haar welpen zoogde en grootbracht, zelfs na al die tijd was zij hun geheime ontmoetingen niet vergeten.

Geregeld komt de moer met haar jongen haar ‘s ochtends opzoeken, gemiddeld zo eens in de week. De welpen groeien onvoorstelbaar snel, aan het einde van de zomer, in augustus, zijn ze bijna zo groot als hun moeder, en is ze niet meer het hoofd van een gezin, maar van een rumoerige roedel vossen. Half september komt ze voor het eerst weer alleen. Hun ochtendlijke ontmoeting duurt langer, zoals voordat ze moeder werd, en ze is er trouw iedere dag. Het is stil, zo met z’n tweeën, maar beiden verkiezen ze deze rust boven de onstuimige drukte van de zomer. Intiemer lijkt het, als een heuse, hechte vriendschap. Toch moet haar roodbruine vriendin, nadat ze ‘s ochtends terug het bos in is gegaan, er een onbekend dubbel­leven op na houden, in het gezelschap van andere moeren, met een rekel die haar in de winter wederom het hof maakt en dekt, en in de lente zal ze opnieuw bevallen en het volgende nest welpen grootbrengen. Het is alsof met haar bezoeken het meedogenloze ritme van de natuur het huis binnendringt, dat al het leven in de schaduw stelt van geboorte en dood.

Op een vrijdagochtend eind oktober komt haar vos niet, en ook de ochtend daarna niet. Ze is niet wanhopig, zoals de vorige keer, hoewel er in de herfst geen geruststellende verklaring voor haar afwezigheid te geven is. Ze besluit haar niet te gaan zoeken, om ook niet Paul Nobel te gaan vragen of hij een vos heeft geschoten. Ze wil liever blijven geloven dat ze ooit, zomaar, op een ochtend opnieuw op bezoek zal komen, gewoon omdat het in haar geheimzinnige, wilde leven past.

Op de derde dag belt Rein haar, ze heeft hem al een jaar niet gesproken en ze weet dat hij een praktische reden moet hebben om plots contact met haar op te nemen. Hij heeft Grim laten inslapen, zegt hij met tranen in zijn stem, hij had kanker en hij leed pijn, wilde niet meer eten. Het verdriet om zijn hond is het laatste wat ze delen.

Ze vraagt hem wanneer Grim is gestorven. Donderdagmiddag, zegt hij. En dan weet ze dat er nooit meer een besneeuwde winterochtend zal komen, geen weelderig ontluikende ochtend in de lente, geen gure ochtend in de herfst, geen lauwwarme zomernacht, waarop ze de gordijnen zal openschuiven en zal zien dat haar vos op haar staat te wachten, in het niemandsland tussen afscheid en nieuw begin.

Anjet Daanje (1965) is romanschrijfster. Haar debuut­roman verscheen in 1993, maar ze werd pas bekend in 2020, met haar negende roman. Voor haar tiende roman, Het lied van ooievaar en dromedaris, kreeg ze de Libris Literatuur Prijs 2023 en de Boekenbon Literatuurprijs 2022 (voorheen ako Literatuurprijs).

Meer van deze auteur