De tennissers

Ze zijn de laatsten. Buiten hen slechts de stilte van straten, de weilanden, de maan en het water dat traag langs de baan glijdt, het dorp omarmt en in breder tijden onderdeel was van de limes. De vier happen naar adem, lachend om een rally met een reeks miraculeus gehaalde ballen, of is het om de dorpelingen die achter hun muren niet weten van dit plezier? Een racket valt, eveneens bezweken, tollend op de grond.

Ze verheffen zich. Een nieuw punt is in de maak. De bal vliegt uit de hand die vragend naar de hemel reikt, hangt op zijn hoogste punt stil in de lucht om down the T gestuurd te worden, ploft dan droog op het kunstgras. Een indringer scheert over de baan, zigzaggend, meer geschrokken van de zelfgekozen situatie dan de vier. Het weet zijn weg niet, gevangen in deze kooi, wil ook niet geholpen worden door rackets die wijzen. Dan, zijn door stress roffelend konijnenhart tot nieuwe hoogten gestuwd, glipt het door het al die tijd gapende gat in het hek en verdwijnt in de struiken tussen water en baan. Wie weet de stand nog na zo’n brute verstoring?



De brouwers

Langs huizen kijken ze uit op dezelfde weilanden als de tennissers, je bent hier immers altijd aan of vlak bij de rand van het dorp. Niet zelden zijn ze nog later dan zij en wanen zich de laatsten op aarde, geheel in de aard van dit ambacht dat zich unzeitgemäß traag uitspint. Daarom de pingpongtafel. Daarom de droge worst. Daarom ook het bier, dat niet zozeer als voorbeeld dient maar meer ter ondersteuning. 

Ze wachten, wachten tot de temperatuur in de ketel is gezakt voor de volgende stap en smeden intussen op deze zolder hun meesterplan. Ergens, aan de andere kant van het dorp, groeit hop. Zou deze niet het lokale karakter van het product kunnen versterken? Een lange discussie volgt (men heeft immers de tijd): wie is het meest geschikt voor het zo mogelijk nog oudere ambacht van dief in de nacht?

Ben Clark



De kamers

Bij Baudelaire verschijnen ze in de gedaante van een rêverie, een tegen een droom leunende mijmering. Nee, hier geen mysterie of plots verlangen bij een glimp van een kamer driehoog achter met een rij boeken of een zijden japon. De grond is hier altijd dichtbij en men zoekt naar boeken als naar kiezels in een sneeuwlandschap.



De klokkenluider

Ik moet gaan, ben zo terug, zegt de brouwer en laat de anderen achter bij ketel en pingpongtafel. Ze spitsen de oren, juichen ondanks het stemmige moment als ze haar horen, de klok van het protestantse kerkje, door richting en kleur te onderscheiden van die van de katholieke en de algemene begraafplaats. Even ambachtelijk geluid als het bier gebrouwen, in tegenstelling tot de verachtelijke knop van de andere klokken, die daarbij ook nog langer klinken dan de afgesproken tijd, tot stille ergernis van de protestantse gemeente. Ziehier het laatste restje verzuild Nederland.

Wie was het? We horen het als hij terugkeert, de handen ruw. Die met die oude Saab, die met de prikstok, de oma van het kind uit de parallelklas. Geen anonieme doden, geen Eenzame Uitvaart, zoals alles worden ook de doden hier gezien.



De zonen

Al haast verdwenen vinden ze elkaar ongemerkt voor hun ouders via de zijingang achter in de tuin. Oude vriendschappen zijn zo opgefrist en worden gevierd met een vuur. Nieuwe namen klinken. Er is sprake van een kamer. De kamer is belangrijker dan het rap groeiende vuur, dat slechts een bijkomstigheid is, ook voor de meisjes, die ietwat afzijdig nadrukkelijk niet onder de indruk zijn. Maar niet voor de ouders, binnen samengeschoold maar al half buiten. Stop, houd klein dat vuur! De buren! De heg! 

Machteloze woorden. De zonen gaan door de vlammen te voeden, hun lach schiet alle kanten op, te groot voor de tuin zoals het vuur. Het is de nieuwe lach van de stad: grofkorrelig, immens gewelddadig. Samen met het loeiend vuur lijkt hij te zeggen: Brand dorp, brand!

Wat? Denken jullie dat je zonder ons kunt, wij, ouders en dit dorp, passé zijn, rijp voor de vlammen? Zijn jullie vergeten dat je hier aan onze hand je eerste stapjes zette?

Wacht maar, wacht maar.

Gregor Verwijmeren (1967) publiceert sinds 2010 in De Gids. In 2018 verscheen bij Van Oorschot zijn debuut­roman De vorm van geluid. Dit jaar legt hij de laatste hand aan zijn tweede roman (werktitel Diaspora 22), waarvoor hij een beurs kreeg van het Letterenfonds.



Meer van deze auteur