Het zou me niet verbazen als het woord ‘platteland’ lang geleden in een Noord- of Zuid-Hollandse stad is bedacht. Het land buiten de steden moet daar toen een eindeloze vlakte zijn geweest, met hier en daar wat huizen en een stad. In die vlakte waren de steden hoog. En dan zitten we meteen bij de kwestie die al eeuwenlang actueel en soms pijnlijk is: vanuit de stad over het platteland praten is uit de hoogte praten. Althans, zo werd en wordt het op het platteland nogal eens gevoeld – het platteland is ‘laag’. Hoogteverschil heeft een culturele dimensie.

We kunnen er wel van uitgaan dat die culturele betekenis een heel lange geschiedenis heeft, die zelfs tot in de prehistorie reikt. Alle scheppingsverhalen beginnen met goden, ­bovenaardse krachten. Het aardse is letterlijk grondstof. De olympische goden woonden hoog op de berg, de Azteken zagen ‘s nachts de voet van hun scheppergod Tezcatlipoca in het sterrenbeeld de Grote Beer, Mozes moest een berg beklimmen waar hem de tien geboden werden gedicteerd. Zelfs het relatief vlakke Nederlandse landschap bewaart nog resten – toponiemen – van hoogtes die lang een plechtige functie hadden. De Bisschopsberg bij Steenwijk was de plek waar de boeren van Drenthe hun tienden voor hun landheer, de bisschop van Utrecht, inleverden. De Spoolderberg bij Zwolle is een verhevenheid waar in de middeleeuwen de regionale leiders bij elkaar kwamen om besluiten over het gewest te nemen. Een hoge plaats bekleden heeft lang betekend dat de hooggeplaatste een goed uitzicht en overzicht had, de zichtbare en de onzichtbare werkelijkheid kon overzien. 

De prehistorische bewoners van Nederland gingen bij elkaar wonen. Dat gaf voordelen. Collectief leven maakt een efficiënte werkverdeling mogelijk, men kan elkaar helpen en beschermen. In sommige dorpen werden de ambities in de loop van de tijd groter en het organisatievermogen sterker: dat werden steden. Aan de Middelzee in Friesland zijn in de grijze oudheid drie terpen gebouwd. De bewoners besloten te gaan samenwerken, en zo ontstond de stad Leeuwarden. Naarmate het economische succes van de steden groeide, nam hun politieke gewicht en hun dominantie over het platteland toe. In de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden werd die ongelijkheid geformaliseerd. De steden kregen stemrecht voor het bestuur van de provincies, en daarmee ook voor het bestuur van de Republiek. Steden hadden economische privileges en monopolies, rechten en voordelen die het platteland niet had. In tijden van oorlog, toen alles draaide om het belegeren en innemen van steden, was het platteland onbeschermd, het doortrekkende aanvalsleger plunderde en boeren werden gedwongen om de wegen te herstellen die door de colonnes kapot waren gereden. In vredestijd was er natuurlijk een sterke interactie tussen stad en platteland, maar daarin was het platteland toch ook eerst en vooral dienstbaar. Het was de voedselproducent, maar de voedseldistributie gebeurde in de stad, op de markten, vanaf de bootjes in de grachten en door de venters die met melk, groente of vis door de straten liepen.

De Bataafse Revolutie van 1795 maakte formeel een eind aan de dominantie van de steden. De eenheidsstaat werd ingericht volgens het principe dat iedereen voor de wet gelijk is. De oude machtsverhoudingen tussen de steden en het platteland werden weggeschreven, alle lokale bestuurs­eenheden werden ‘gemeenten’. De Grondwet van 1814 bracht de achttiende-eeuwse staatsrechtelijke verschillen tussen stad en platteland terug, maar de hervorming van 1848 herstelde het principe van de Bataafse Republiek dat steden en platteland voor de wet gelijk zijn. Alle lokale bestuurs­eenheden werden opnieuw gemeenten.

Na 1870 kwam er een binnenlandse migratie op gang: plattelandsbewoners verhuisden naar steden. Het was een volksverhuizing die niet meer stopte. In de steden stonden de spullen van de laatste mode en de slimste technische snufjes te koop. De winkelstraten waren elektrisch verlichte spektakels, de luister van cafés en restaurants was hoog verheven boven de houten eenvoud van de dorpskroeg. De aantrekkingskracht van de laatnegentiende-eeuwse steden reduceerde de gelijkheid van stad en platteland tot een theoretische, staatsrechtelijke kwestie. In de praktijk waren de steden in politiek, economisch en cultureel opzicht net als voorheen de dominante spelers. De demografische ontwikkeling maakte hun positie nog sterker: rond 1900 woonden er voor het eerst meer Nederlanders in een stad dan op het platteland. Het aantal stadbewoners is vervolgens onophoudelijk gegroeid. De wijziging van het kiesstelsel in 1917 had tot gevolg dat de steden in de nationale politiek meer gewicht in de schaal gingen leggen, want in de steden zijn de kiezers talrijker. De massamedia gingen mee, die hadden ook een publiek nodig.



In de late negentiende eeuw werd de band tussen stad en platteland hechter. Het digitale krantenarchief Delpher geeft daar een aanwijzing voor: het zoekwoord ‘platteland’ levert in de gedigitaliseerde zeventiende-eeuwse kranten acht treffers op. Dat deel van de bewoonde wereld was toen dus niet zo interessant. In de kranten van de achttiende eeuw zijn het er meer: 105 treffers – in honderd jaar. In de negentiende eeuw zijn het er bijna 32.000. Het platteland werd in de media ontdekt. De nieuwe verkeersinfrastructuur bracht de plattelander naar de stad, maar zorgde er ook voor dat de stedeling het platteland leerde kennen.

Er waren na 1850 redenen om over het platteland te berichten, want het werd winstgevender, nuttiger gemaakt. De grote heidevelden en moerassen van Noord-Brabant, Limburg, Overijssel, Drenthe, Oost-Groningen en Zuidoost-Friesland werden in landbouwgrond veranderd en de productiemethoden in de landbouw werden onophoudelijk efficiënter, steeds beter in lijn met de wetenschappelijk vastgestelde en internationaal toegepaste normen. Die ontwikkeling kwam zoals bekend na de Tweede Wereldoorlog in een stroomversnelling. Met de nieuwe IJsselmeerpolders werd het ideale Nederlandse platteland bedacht: een modern landschap waar op een moderne manier wordt geleefd. Ook de steden moesten worden aangepakt. Oude stadscentra werden grondig gemoderniseerd, klaargemaakt voor de toekomst. Beleidsmakers kozen voor steden en landschappen waar geschiedenis geen functie meer had en herinneringen in de weg stonden.

In de jaren zeventig kwam de kentering. Er ontstond een sterk en breed maatschappelijk verzet tegen de modernisering van de historische stadscentra en van de oude schilderachtige en kleurrijke landschappen. In de steden begon het ‘stadsherstel’ en de monumentenzorg kreeg de wind in de zeilen, vooral toen bleek dat de nieuwe historische stadscentra economisch floreerden. Op het platteland stopten de grote ruilverkavelingen en kwam er beleid voor natuurherstel op grote schaal. De Oostvaardersplassen (1975) en de Ecologische Hoofdstructuur (1990) zijn er voorbeelden van.

Inmiddels maakten de steden en dorpen zich breed. In de late twintigste eeuw steeg de welvaart enorm, en ons piepkleine land had verrassend veel ruimte. Gelukkig maar, want we hebben megaveel grond nodig, ook voor onze auto’s, zwembadjes, buitenkeukens en barbecues. En we willen niet de hoogte in, want we houden van Nederland als plat land. Nergens in Europa wonen zoveel mensen in een rijtjeshuis met een tuin als in Nederland. Gemeenten zijn ook royaal voor bedrijven, die ze lokken met goedkope bouwgrond. Ondergronds parkeren en bouwen met verdiepingen is hier werkelijk niet nodig. Het cbs rekende uit dat in de periode 2000-2017 honderdduizend hectare grond een andere functie kreeg. Verreweg het grootste deel daarvan was landbouwgrond die voor massawoningbouw en bedrijventerreinen werd gebruikt. Het ging in die zeventien jaar om 91.000 hectare, dat is 21 à 22 voetbalvelden per dag. Ook in de weekends.

De oude tweedeling van stad en platteland is verleden tijd. De ruimtelijke inrichting van Nederland heeft in de laatste halve eeuw een hybride voortgebracht: we wonen massaal ‘in het groen’. Het platteland is een buitenwijk van de stad. De kranten uit de negentiende eeuw laten in Delpher voor ‘platteland’ 32.000 treffers zien, en in de twintigste eeuw springt de teller op 437.000. Het platteland en de stad zijn met elkaar vergroeid. Vanuit het perspectief van de stad heeft het de functie van onbebouwde grond die op een ‘bestemming’ wacht; het bestemmingsplan wordt in het stadscentrum bedacht. De stad met achttien miljoen inwoners die Nederland heet groeit immers maar door. Die heeft meer woningen nodig, meer bedrijven, meer voorzieningen voor water en energie, meer spullen, meer plaatsen waar het afval kan worden geloosd en graag ook wat meer ruig landschap voor recreatie. Ook meer voedsel, maar dat hoeft niet per se in de buurt te worden geproduceerd. Nederland is rijk genoeg om het te laten bezorgen.



We horen af en toe discussies over een kloof tussen stad en platteland – bestaat die soms niet? Jawel, maar het is een kloof waar er zoveel van zijn, tussen de welstand, de winkels, de openbare voorzieningen, de sociale samenstelling, de kwaliteit van de openbare ruimte, de omgangsvormen in de ene buitenwijk en die in een ander deel van de stad. Zulke kloven zijn er tussen de Schilderswijk en het Bezuidenhout, en ze zijn er ook tussen Zeeuws-Vlaanderen, de Beemster en de Veluwe, tussen het Westland, Terschelling en De Peel. Allemaal terpen, overal kloven. Het is niets nieuws, ze zijn er altijd geweest, maar er waren grote verhalen die eenheid beloofden. In de negentiende eeuw werd het grote verhaal van Nederland, God en Oranje bedacht, in de twintigste eeuw was dat na 1945 de opgave van de wederopbouw.

Zo’n thema is er nu niet meer, en naarmate de individualisering en de verdediging van groepsbelang sterker worden, wordt het overbruggen van kloven steeds meer een zaak van politieke acrobatiek, en iets wat tijdelijk is. De hooggeplaatsten zijn naar beneden gekomen. Hun uitzicht, hun zicht (‘visie’) op het materiële en het immateriële is weggevallen, ze bewegen zich in de elke dag overkokende heksenketel die ‘actualiteit’ wordt genoemd. De plot van het grote verhaal van de eenentwintigste eeuw bestaat al wel – die gaat over het klimaat –, maar in de hoge kringen is het ‘na mij de zondvloed’ van Lodewijk xiv nog steeds wat dominanter. Recente interviews met minister De Jonge geven de indruk dat de regering wakker is geworden en van plan is om een soort van leiding te geven aan de ruimtelijke inrichting van Nederland (de ‘wederombouw’). Maar toch: het gaat daar veel over procedures, niet over welke kant het op moet. En de toekomst van dit land is nog steeds geen chefsache. De laatste minister-president die op tv durfde te vertellen dat er grote en misschien niet altijd leuke veranderingen op komst waren, was als ik me goed herinner Joop de Uyl. Er was een oliecrisis die de wereld schokte. Dat was in 1973. Vijftig jaar geleden.

De drukke megapolis die Nederland heet heeft een eigen dynamiek gekregen, die niet meer lijkt op wat Nederland vroeger was. De woorden stad en platteland zijn oude woorden. Ze suggereren twee zelfstandige werkelijkheden die niet meer bestaan. Die schuiven namelijk steeds meer door elkaar. Kloven zouden we misschien beter contrasten kunnen noemen en ze cultiveren, ze alle aandacht en kracht geven die ze nodig hebben. Stedelijke gebieden optimaal verzorgen en landschappen maken die functioneel en schitterend zijn, en die het nageslacht zullen verheugen. Mooi uitgewerkte contrasten kunnen daar veel aan bijdragen. Onze leefomgeving is per slot ook een vorm van theater. Er zijn in onze megastad plaatsen nodig voor spektakel, waar mensen tot diep in de nacht als massa bijeen willen komen, en er moeten plaatsen zijn waar men in zijn eentje naar de wolken kijkt en in de verte een vos herkent, want die loopt anders dan een hond.

Auke van der Woud (1947) publiceert sinds 1987 boeken over de steden, het landschap en de mensen in Nederland in de periode 1800-1940. Hij werkt momenteel aan een boek over de opbouw van stedelijk Nederland (1850-1940) om de reeks af te ronden.

Meer van deze auteur