Redactioneel
Waarom doen alle levenden zo hun best
alle doden het zwijgen op te leggen?
Herman Melville1
Noem me Ismaël. Hier lig ik, uitgestrekt onder de lucht, waarvan het blauw is afgebladderd. Bij mijn hoofd- en voeteneinde staan niet eens twee grijze keien om te voorkomen dat mijn graf verdwijnt. Voor mijn stoffelijk overschot is geen plechtigheid gehouden. Geen imam die verzen uit het heilige boek heeft gereciteerd, geen priester, geen diakens die psalmen hebben gezongen. Mijn lichaam is niet op een houten bank gelegd en gewassen. Niet op een stenen baar geplaatst. Priester en peetouders zijn niet gevraagd hun verdriet te komen tonen. Mijn lijf is niet afgelegd, niet in een kist geplaatst en niet door hymnes begeleid naar de kerk gedragen. Mijn begrafenis had niets van doen met plechtigheden, gewoontes en gebruiken. Ver weg in de bergen ben ik neergeschoten en gestorven. Een soldaat als ik valt soms in een vallei, soms in een eindeloze vlakte, soms in een greppel waar hij zich schuilhoudt. En altijd is de kans groot dat zijn lijk blijft liggen waar het dodelijk is geraakt. Ik ben gestorven. Eerst had ik een brandend gevoel in mijn borst, toen voelde ik hoe het bloed uit mijn lijf wegtrok. Mijn vingers ontspanden, mijn wapen viel op de grond. Het hele universum leek ineens te daveren van het gekletter waarmee het wapen neerviel, iets anders hoorde ik niet. Mijn knieën werden slap. Ik probeerde mijn voeten stevig neer te planten, maar de grond leek onder me vandaan te glijden, kreunend van de pijn in mijn vernielde borstkas viel ik voorover op de grond. Doorns en keien drongen in mijn handen. Mijn knieschijven klapten tegen de stenen, verbrijzelden. Terwijl ik op de grond ineenkromp, floten de kogels me snerpend om de oren. Met moeite probeerde ik mijn hand naar mijn borst te bewegen. Daar raakte hij besmeurd met bloed. Ik keek naar de rotsblokken een paar passen achter me. Overal om me heen sloegen de kogels tegen het steen. Ik probeerde erheen te kruipen. Alle kracht was uit mijn lichaam verdwenen. De rotspartij was niet meer dan een paar stappen bij me vandaan, en toch leek die eindeloos ver weg. Toen ik me er eindelijk achter verschanst had, was ik doorweekt van het bloed en het zweet. Ik leunde tegen het harde gesteente en haalde diep adem. Bij iedere inademing stond mijn borst in brand… Alles draaide. Met mijn trillende hand duwde ik op mijn ribben. Tussen de wimpers van mijn halfgesloten ogen keek ik naar de hemel. De zon… Roofvogels cirkelden door de lucht. Ik dacht aan mijn moeder, hoe ze op me zou wachten, in de hoop dat ik op een dag weer terugkwam. Ze zou op me wachten, dagenlang. Zou niet willen geloven dat ik dood was. Ik zou niet eens een graf hebben waar ze haar tranen kon vergieten als ze me miste. Hoe pijnlijk voor een moeder… Ik probeerde die gedachte te verjagen, maar haar gezicht bleef ik voor me zien. Ik keek naar de hemel. Zo ben ik daar gestorven. En terwijl ik daar, ver weg in de bergen, lag dood te gaan, was er niemand die zich over me heen boog, niemand die zei: ‘Alsjeblieft, niet doodgaan.’ Of: ‘Je blijft wel in leven.’ Mijn hoop te leven was toch al langzaam aan het doven, en toen die eenzaamheid zich erbij voegde, bleef er niets van over. Dat er niemand bij me was maakte de dood nog onverdraaglijker. Ik voelde een knagende angst dat mijn lichaam hier bleef liggen.
Noem me Ismaël. Ver weg van iedereen ben ik ergens in de bergen neergeschoten. Mijn lijk is daar blijven liggen. Mijn moeder is blijven volhouden dat ik niet dood was. Maar ik ben op die verlaten plek wel degelijk gestorven. In de kleren die ik droeg viel het ene na het andere gat. Mijn lijf viel uiteen. De wind joeg de stank van mijn rottende vlees door de bergen, over de vlakten, beesten die het roken verdrongen zich rond mijn lichaam. Aasgieren, vossen, jakhalzen, wolven… Witte wormen overdekten mijn lijf, vraten iedere dag een stuk weg en vermeerderden zich permanent. Zelfs de donkere duisternis van een graf ontbrak. Ik zag alles in zijn volle omvang. Mijn pupillen, zwart als de nacht, werden groot en verstarden. Gruwelijke vliegen met gitzwarte vleugels en vlammende ogen. Zwermen vliegen die op mijn lijf neerstreken en weer opvlogen. En dan de vogels… Ook die waren hier veranderd in wilde beesten. Bloed druppelde uit hun bek, besmeurde hun vleugels. Ik kon de inhaligheid in hun ogen lezen wanneer ze met hun snavels het vlees van mijn botten rukten. Met hun vleugels poetsten ze het bloed van hun snavels. Met hun klauwen scheurden ze stukken uit mijn lijf. Hier in de bergen was iedere levende ziel een woesteling geworden. Toen de vogels met volle maag naar hun nesten terugvlogen, vielen de nachtelijke jagers me aan.
Noem me Ismaël. Alles heb ik gezien. Vergeleken met wat ik zag, was de angstaanjagende donkere duisternis van een graf voor mij zo mooi als een beloofd paradijs. Terwijl mijn lichaam onder de zon lag te vergaan, benijdde ik de doden die onder groene zoden lagen. Hun verwanten hadden tenminste een graf waar ze heen konden, waar ze bloemen konden leggen, en wisten: hier ligt mijn geliefde, mijn zoon, mijn moeder, mijn vader… Ik had verschrikkelijk met mijn moeder te doen. Gebeente was het enige wat van mijn magere, uitgeteerde lijf nog restte. En dat had te lijden onder de hongerige mieren. Het gras kleurde geel, de regens vingen aan. De stank van rottend vlees verdween. Terwijl ik daar lag, denkend aan de dood, werd het plotseling herfst. Donkere wolken verjoegen het blauw aan de hemel. Rukwinden verschrikten de vogels, bliezen die, samen met de laatste bladeren, naar de verten. En zoals de herfstbladeren verwaaiden, zo verwaaiden ook mijn herinneringen aan thuis, aan mijn geliefde, mijn kindertijd, ze werden door de wind steeds verder weg geblazen. Botten bleven over, gebeente waar het vlees, de aderen van af waren geknaagd. Botten, gewassen in de regen, glimmend in de zon… Uitgebeten botten, die je een gevoel gaven van verlatenheid…
Noem me Ismaël. Die naam had ik niet van mijn familie. Niemand riep me met die naam. Het is ook niet de naam waarmee ik ingeschreven sta in het land waartoe ik behoor. Mijn dossier in het algemene archief van het bevolkingsregister zal zo onderhand wel van de plank van de levenden zijn gehaald, verplaatst naar de dodenkast, waar het uiteindelijk weg zal teren. Terwijl ik toekeek hoe het blauw van de hemel bladderde en al wat nog van mijn lichaam resteerde langzaam tot stof verviel, verscheen God opeens voor mij. Tot die dag was de wereld in mijn ogen niets dan een verlaten woestenij. Nu en dan kon ik de mieren over mijn botten voelen lopen. Met het verschijnen van God stak er van alle kanten een onbesuisde wind op, alsof de muren vóór hem waren ingestort. Het heen-en-weergeloop van de mieren nam toe, klonk oorverdovend. Uit de krochten van de aarde kwam een afgrijselijk gerommel, als het dreunen van een aardbeving. Wat er nog over was van mijn lichaam huiverde. Ik kon niets meer onderscheiden. Alles zag inktzwart. ‘Vertel!’ klonk een diepe, volle stem. ‘Vertel uit naam van eenieder die net als jij geofferd is.’ De lucht, zo donker als een mensenhart, viel over me heen. Mijn botten waren gestriemd door stormen, geblakerd in de zon, gewassen door de regens en uiteengewaaid, er trok een huivering doorheen. Mijn geest, afgepeigerd van de pijn, de kwellingen en het wachten, viel in een nachtmerrieachtige slaap. Toen ik op de slingerbeweging tussen droom en waak mijn ogen openden, begon de lucht langzaam licht te kleuren. De donkere kant van het firmament sleepte het bleke licht van de ochtend achter zich aan, kroop langzaam over mijn gebeente. Ik sloot mijn ogen en verzonk in sombere gedachten.
Noem me Ismaël. Die naam heb ik zelf gekozen. Ik heb mijn verhaal verteld uit naam van eenieder die op me lijkt. Iedereen die net als ik verloofd is met de dood heeft een eender verhaal. Ik ben ver weg in de bergen neergeschoten. Een ander in een grot. Een derde in het struikgewas. Uiteindelijk zijn we allemaal gestorven of hebben we gedood. Dat is ons leven. Sterven en doden, daar ben ik dagenlang voor getraind. Bij het overhalen van de trekker dacht ik enkel aan het doel dat ik wilde raken. Zelfs aan de geliefde, de moeder, vader, kinderen of vrienden van degene die ik zou doden dacht ik niet. En voor degene die mij neerschoot was dat niet anders, dat weet ik zeker. Hij richtte zijn wapen op mijn borst, haalde toen zonder verdere gedachten langzaam de trekker over. Dat was alles. Toen ik het uitschreeuwde van de pijn en riep: ‘Ik ben geraakt!’ hoorde ik mijn moordenaar juichen: ‘Ik heb hem geraakt!’ De bergen draaiden om me heen. Ik kreeg nauwelijks lucht. Mijn wapen gleed uit mijn handen, viel op de grond. Ik zakte in elkaar. De kogels sloegen vonkend tegen de rotsen om me heen, ketsten af. Plat tegen de grond gedrukt kroop ik naar de rotspartij. Geratel van wapens, kruitwalm, de geur van bloed. Ik spuugde op de grond. Mijn speeksel zat vol bloed. Ik haalde mijn portefeuille tevoorschijn en met een steek van pijn keek ik naar de foto’s die erin zaten. Ik dacht dat ik ze nooit meer zou zien. De angst voor de dood drong langzaam in mijn wezen. Ik moest weer denken aan de allereerste dag dat ik mijn wapen in de hand nam. De woorden van de kleine man met de borstelige wenkbrauwen vielen me weer in: ‘Als soldaat heb je te maken met de dood. Je bent in een oogwenk kassiewijle, tijd om je af te vragen wat er aan de hand is heb je niet. Het kleinste foutje en je bent er geweest.’ Ik ben er geweest. Ik had nog niet eens een snor toen ik soldaat wilde worden. Op mijn bovenlip begonnen zich net de eerste blonde donshaartjes af te tekenen. Ik zat vol toekomstplannen. Zelfs over wat ik zou doen als ik veertig was had ik nagedacht. Op de avond dat ik van huis zou gaan, was ik naar mijn kamer gegaan. Ik had de deur op slot gedaan. Had me, om de tijd maar te laten verstrijken, zo langzaam mogelijk uitgekleed. Pijnlijk zuchtend was ik op bed gaan liggen. Uur na uur probeerde ik in slaap te komen, maar ik deed de hele nacht geen oog dicht. Toen ik ‘s ochtends het huis verliet zag ik dat het weer was omgeslagen. Het was helder en zonnig geweest, nu was het koud, er viel natte sneeuw en het was mistig. Ik hoorde niks dan gemeenplaatsen. Ik wilde naar geen van alle luisteren. Al die mensen met hun adviezen, die je wel even zouden vertellen wat je het best kon doen, die trots waren te sterven en te doden… Ik liep door het tuinhek van het huis waar jarenlang stormen omheen gegierd hadden, en keek niet één keer achterom. Ik liep langs de lanen, door de straten van de stad. In de tas op mijn rug een paar overhemden, wat ondergoed, mijn scheerset en sokken. Toen was de natte sneeuw weer over. De mist trok in een mum van tijd op. Even later was de lucht helder en viel het licht van de zonnestralen op de natte stoepen. De lanen en straten die er zo stil bij hadden gelegen vulden zich met mensen. In dat stralende zonlicht was het geronk te horen van voorbijtuffende auto’s, het vrolijke geklets van voorbijgangers, van mensen die bij de ramen van de huizen stonden te lachen. Ik voelde me licht in mijn hoofd worden. Ik stapte in een busje naar het busstation. Daar stapte ik op een interlokale bus. Ik keek toe hoe een andere jongen die in militaire dienst ging door een grote groep mensen op de schouders werd genomen en vrolijk de lucht in werd gegooid. Over een tijdje zouden diezelfde mensen zijn lijf misschien weer op hun schouders nemen en, levenloos nu, naar de begraafplaats dragen. De uitzwaaiers zwaaiden, floten, wierpen kushandjes… En de bus liet de bergen, de beken, de steden en de dorpen achter zich.
Ik maakte me los uit de drukte op het busstation van mijn bestemming en probeerde het adres te vinden waar ik heen moest. Bij de deur van een enigszins ingezakt gebouw bleef ik wachten. Mijn papieren werden gecheckt, ik mocht naar binnen. We gingen naar een donkere ruimte. Een stuk of vijf, zes gezichten rond een tafel namen me op. Er leek een vergadering gaande van de vervloekten uit de hel. Met gebogen hoofd luisterde ik naar wat ze te vertellen hadden. Dat was hoe mijn militaire dienst begon.
Noem me Ismaël. Ach jullie, mensen met een bed om in te slapen, mensen voor wie wij in de bergen ons leven geven! Jullie hebben je er toch meteen bij neergelegd dat wij gestorven zijn? Jullie hebben toch zoals altijd op pleinen verkondigd dat wij onsterfelijk zijn? Ik ben anders wel degelijk doodgegaan. Ergens in de bergen, ver weg van alles… Jullie zijn me vergeten. Alsof ik nooit heb bestaan. Namen hebben we niet. Ons hele leven staat slechts gelijk aan een getal. De lucht waar ik naar keek voordat ik stierf is in mijn ogen gestold. Die dag bleef ik maar denken dat ik hier niet weg zou komen, dat mijn lichaam langzaam zou vergaan, tot er niets meer van over was. Ik huilde. Eerst zachtjes, omdat het me aan mijn hart ging. Maar niet veel later drong alles nog veel sterker tot me door en snikte ik het uit. Mijn gezicht vertrokken in een ziedende grimas om alles wat ik had gezien. Mijn bloed gutste over de aarde. Was dat niet wat jullie zeiden, dat de grond bevochtigd moest worden met bloed? Precies dat is gebeurd. Ach, die grond. Het graf van al zovelen! Zovelen die zich de bezitter ervan wisten heeft die voor eeuwig in zich weg doen teren. Mijn lichaam is langzaamaan verteerd.
Vergeet me niet.
Noem me Ismaël.
[1] Citaat afkomstig uit: Herman Melville, Moby Dick. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2008. Vertaling en nawoord door Barber van de Pol. [noot vert.]
Oorspronkelijke titel: ‘Bana İsmail Deyin’. In: Bana İsmail Deyin. İstanbul: Doğan Egmont Yayıncılık, 2008. pp. 31-36. Vertaald uit het Turks door Hanneke van der Heijden.
Over Yavuz Ekinci
De dood, de door mensen veroorzaakte dood, speelt een belangrijke rol in Yavuz Ekinci’s werk. Zo beschrijft Cennetin Kayıp Toprakları (De verloren gronden van het paradijs, 2012) hoe de gewelddadige geschiedenis van een streek doorwerkt in de levens van de bevolking. In Günün birinde (Op een dag, 2016) wachten de bewoners van een vallei op de aangekondigde komst van een vijand uit de bergen.
In 2021 werd Ekinci veroordeeld tot een – opgeschorte – gevangenisstraf voor enkele berichten die hij in 2013 en 2014 via sociale media had verstuurd. ‘Propaganda voor een terroristische organisatie,’ oordeelde de rechtbank. Ekinci ontkende de beschuldigingen en beriep zich op de vrijheid van meningsuiting.
Dit jaar, op 14 maart 2023, verbood een rechtbank in Istanbul een van Ekinci’s eerdere romans, Rüyası Bölünenler (Mensen met onderbroken dromen, 2014). De roman verscheen negen jaar geleden bij een grote Istanbulse uitgeverij. Volgens de rechtbank houdt de roman verband met terroristische propaganda. Eenzelfde vonnis werd begin dit jaar uitgesproken over twee boeken van Murat Kahraman. Delen van een recente roman van de bekende thrillerschrijver Ahmet Ümit en van een roman van Jeanette Winterson (Sexing the Cherry) werden schadelijk bevonden voor jongeren onder de achttien. Deze boeken moeten in een ondoorzichtige hoes worden verkocht.
‘In de afgelopen paar jaar zijn er door de Turkse autoriteiten honderdduizenden boeken vernietigd en hebben tientallen onafhankelijke uitgevers hun onderneming moeten sluiten. Ondertussen constateren zowel schrijvers als uitgevers een betreurenswaardige toename in zelfcensuur, er is namelijk een reële dreiging om vervolgd en vastgezet te worden wegens “obsceniteit”,’ schreef de voorzitter van PEN International, Burhan Sönmez, in een verklaring.
In een reactie op Twitter schreef Ekinci: ‘Een roman is fictie. Dat een door mij bedachte wereld op de rechtbank realistisch overkomt, toont de kracht van mijn literaire werk, en toont de houding van de rechtbank ten aanzien van literatuur. Een rechtszaak aanspannen tegen die fictieve wereld is een abstractie. Die [fictieve wereld] in een hedendaagse rechtbank veroordelen, verbieden en confisqueren, dat is politiek.’
Het verhaal hiernaast verscheen in 2008 en is afkomstig uit de gelijknamige bundel.
Honderd jaar PEN Nederland
PEN Nederland komt op voor bedreigde schrijvers en laat een krachtige stem horen in de strijd tegen de vervolging van schrijvers en censuur in welke vorm dan ook. Omdat een vrije samenleving niet kan bestaan zonder vrijheid van meningsuiting en vrijheid van literaire expressie, steunt de organisatie schrijvers, dichters, essayisten, historici, vertalers, critici, uitgevers, journalisten en scenarioschrijvers die worden onderdrukt.
PEN Nederland is onderdeel van PEN International, een niet-politieke, onafhankelijke vereniging waarvan schrijvers lid kunnen worden, ongeacht nationaliteit, taal, kleur of religie (info@pennederland.nl).
Op 8 april 2023 vierde PEN Nederland haar honderdjarige bestaan. Ter gelegenheid van het jubileumjaar verschijnen er gedurende een jaar korte verhalen en gedichten van bedreigde schrijvers of schrijvers op de vlucht of in ballingschap in De Gids. De vertaling hiervan wordt gesubsidieerd door het Nederlands Letterenfonds.
Verhaal
Insula Dei
Essay
Het lijf van de grond
Poëzie
Overgangsfase
Essay
Het platte land
Beeld
Beeld
Verhaal
Nergens
Poëzie
Daylighting
Poëzie
Fernorchester
Essay
Moedig zijwaarts
Poëzie
onprofessionele hulp
Beeld
Beeld
Poëzie
twee gedichten
Verhaal
Kleine vignetten over een middelgroot dorp
Poëzie
Uit: De Heuvels
Poëzie
habitat
Essay
Boven het ommeland
Poëzie
Asfaltdandy
Essay
Een verworpen gewoonte
Essay
Sorry, maar wat nu?
Poëzie
Amen
Verhaal
Niemandsland
Essay
Close reading VI: ‘hemel of sprookjesland – …’ van Alfred Schaffer
Poëzie
Over de ziel
Essay
Papa fume une pipe
Brieven