‘rode mensen en zij die daarbij horen willen / worden in golfkarren rondgereden door volgens hun functie-eisen breed glimlachende / negers’
— Radna Fabias, ‘reisgids v’


In gesprek met Wim Helsen, in Winteruur, bespreekt Ilja Leonard Pfeijffer het gedicht ‘reisgids v’ en draagt hij het tweemaal voor. Tijdens de voordrachten komt hij voor een probleem te staan: hoe moet hij het in het gedicht aanwezige n-woord uitspreken? Het woord is nadrukkelijk los op een regel geplaatst en gecursiveerd, het eist een bepaalde articulatie, al zwijgt het in alle talen over welke precies.

Het moet worden uitgesproken – maar hoe?

Pfeijffers voordracht wordt er onhandig, ongemakkelijk van. Dat wil nog niet zeggen dat hij het woord verkeerd articuleert, of vooral: dat is het punt niet. Elke articulatie is verkeerd. Door te eisen dat het wordt uitgesproken, en middels cursivering te vragen dat over die uitspraak wordt nagedacht, zorgt het gedicht dat het ongemak waarmee die uitspraak onvermijdelijk gepaard gaat zich manifesteert. Het ongemak waarmee Pfeijffer het voordraagt, het ongemak waarmee ik het nu, buiten citaten om, probeer te noemen zonder het te gebruiken – dat ongemak hoort.

Het woord is terecht. Waar je het met alle macht aan het verleden kunt willen toeschrijven, daar beschrijft het gedicht een al te hedendaagse situatie waarin het onverminderd van toepassing blijft. Het is het juiste woord, en het wissen ervan verandert niets aan de situatie waarop het slaat. Het gedicht weigert het woord te ontwijken waar het de wereld blijft beschrijven.

Er is een neiging, tegenwoordig, om ideologische kritiek voorrang te geven boven het aanschouwen van de ongemakkelijke werkelijkheid. Men lijkt te denken dat als je je woorden verandert, de wereld wel zal volgen, en als je moreel rechtschapen personages schrijft of leest, ook de mensheid zich zal aanpassen. Maar waar de taal stilvalt, daar is niet de taal, maar de wereld ontoereikend. Waar woorden pijn doen, is de situatie die ze beschrijven pijnlijk. De mensen die we in tekortschietende personages herkennen zijn de echte, levende, altijd tekortschietende mensen die bestáán.

Een stem lijkt allereerst te moeten worden gezuiverd van alle vermeende immoraliteit. Moet daarnaast niet maar opgaan voor een enkeling, collectiever zijn. Tegelijkertijd is de eigen ervaring de heilige bron van zekerheid geworden. Laatste mogelijkheid: stemmen collectief noemen door ze te zien als de stem van een lichaam met bepaalde, politiek significante kenmerken. Als je iets beschouwt als een zwarte stem, een queer stem, een arbeidersstem, een vrouwenstem, et cetera, ontstijgt dat het navelstaren zonder buiten de eigen ervaring te hoeven treden. Alles wat wordt gezegd, slaat terug op de kenmerken waarmee je de stem hebt vereenzelvigd.

In 1844 ageerde Max Stirner tegen het humanisme, waarin hij gewoon het christendom herkende. De humanist heeft mij maar lief, zei hij, voor zover ik zijn mens-zijn deel. Terwijl een mens het minste is wat ik ben. Op een soortgelijke manier loopt men nu het gevaar de stemmen die ze – om ze lief te hebben – als zuiver willen beschouwen, te reduceren tot een handvol groepen waartoe de stemmen mogen behoren.

Met Habitus bevindt zich een stel ‘breed glimlachende / negers’ in de Nederlandstalige poëzie. Dat is terecht, niet omdat het wordt gezegd door een zogenaamde ‘zwarte stem’, maar omdat dat getuigt van mensen die, ‘volgens hun functie-eisen’, in het Koninkrijk der Nederlanden bestáán. Ze besturen bijvoorbeeld golfkarren voor verbrande blanken.


Het verlangen van met name hoogopgeleide mensen om hun taal te zuiveren doet me walgen, wanneer dat verlangen niet gepaard gaat met het besef dat dat een luxe is, noch met het lef de smerigheid van de wereld, die aan de smerigheid van woorden voorafgaat en zonder die woorden ook wel blijft bestaan, onder ogen te zien. Ik schrijf dit stuk om die walging aanwezig te maken op een plaats waar dat, denk ik, nuttig is. Ik verlang dat mensen – mijzelf niet uitgesloten – minder verlangen naar hun eigen rechtvaardigheid, en ik verlang meer ongemak, meer speelsheid in het denken waar dat nu vaak enkel een zuiver geweten lijkt na te streven.

Een zuiver geweten is een blinde vlek, en moet te allen tijde worden voorkomen.

Wanneer ik – om maar een voorbeeld te noemen – door De Gids word gevraagd over ‘pijnlijke woorden’ te schrijven, maar die uitnodiging nog steeds enkel is geschreven vanuit het perspectief van de spreker, en niet vanuit het perspectief van degene die door die woorden wordt geraakt, laat staan degene die door die woorden wordt beschreven, dan is men nog steeds te bang om buiten zichzelf te treden, of verlangt men nog niet tot het uitschot te behoren: het uitschot dat, door niet te passen in de orde van deze wereld, het tekortschieten van die orde voelbaar en zichtbaar maakt. Ook in taal.

In welke situaties loop je vast, midden in een zin; vrees je dat het woord dat op het punt staat uitgesproken of opgeschreven te worden, weleens verkeerd zou kunnen overkomen? De zin stokt halverwege, andere woorden worden gezocht, in paniek begint de spreker of schrijver over iets anders – alles om maar niet ‘verkeerd’ over te komen.

Deze situaties, waarin de spreker zich plotseling ongemakkelijk voelt, zijn meestal contextgebonden. Het interessante aan deze woorden is dat ze functioneren als antenne voor dieper gelegen, sociaal- en politiekmaatschappelijke problemen.

Aldus De Gids, in de uitnodiging om voor dit nummer te schrijven. Angst! Ongemak! Wat moeten wij – sprekers van pijnlijke taal – daarmee? Hoe is het om ons te ervaren? Zullen we het anders documenteren?

Ik vraag me af hoeveel mensen tijdens het lezen als eerst een situatie voor zich zagen waarin de ander vastliep, bang was, stokte. Die mensen hebben helemaal geen ‘interessante’ woorden nodig, als antenne voor ‘dieper gelegen, sociaal- en politiekmaatschappelijke problemen’. Die antenne hebben ze blijkbaar al – zij het door hun eigen ervaring of die van anderen. Die ervaringen eisen, ongeacht de spreker, te worden uitgesproken. Te worden beluisterd. Ongemakkelijk – zolang dat ongemak hoort. Het zijn niet auteurs die dat ongemak scheppen, en niet maar ‘de woorden zelf’, maar de woorden, en hun lezer, en de wereld waarin ze samen bestaan.

Roelof ten Napel (1993) is dichter, schrijver en essayist. Zijn poëziedebuut, Het woedeboek (2018), werd genomineerd voor o.m. De Grote Poëzieprijs en de C. Buddingh’-prijs. Recent verscheen zijn tweede bundel In het vlees (2020). Eerder verschenen Constellaties (2014) en Het leven zelf (2017). Hij was laureaat van het C.C.S. Crone-stipendium.

Meer van deze auteur