(‘Daar komt het licht, ik wacht niet, maar tracht ernaartoe te gaan.’)
Ahmad Sjahawi, Egypte

De duinen van de woestijn maken een brommend geluid in de wind. Ik schiet hoopvol wakker met de gedachte dat er een auto aankomt die me kan meenemen.

Heel de nacht hoor je in de woestijn geluiden die fluisterend uit elkaar vallen over de vlakte. Sissende schorpioenen en lachende ratten. Gegrom en gerochel, wegglippend als een hagedis in een hol. Het zijn geen dromen. De dieren staan onopgemerkt naast je in het duister en ze bekijken je emotieloos. Ons gebed interesseert hen niet. In de nachtelijke woestijn praten God en zijn congregatie met elkaar en de mens kan er enkel naar luisteren.

Door de drank en de pijn heb ik te lang liggen rusten. Ik had op tijd verder willen trekken, maar aan de opwarmende lucht word ik gewaar dat er al veel tijd is verlopen. Ik kruip uit het zand en voel een windstroom zich tegen me aanwrijven. Een kille tocht, een schim. Te zwak om zich vast te klampen, om me mee te sleuren. Ik had nooit mogen ingaan op het voorstel van de commandant van de politie in Caïro. Het vond plaats op een van die opgefokte feestjes van de Kroatische oliehandelaar Stanko. De kleinzoon van Tito, een gladde diplomaat, lachte schaapachtig toen de commandant ons gezelschap voorstelde om samen hasjiesj te roken in een verlaten woestijnfort. We waren op weg voor ik het goed en wel besefte. Ik herinner me de uitgelaten rit en een beschonken telg van de Griekse familie Sursock vooraan die zat te mompelen over het Marriott-hotel waar hij was opgegroeid. Naast me de geurige haren van een Russische prostituee.

In dat vervallen fort midden in het oude, gerimpelde zand, tijdens het roken van een waterpijp vol gesuikerde cannabis en het drinken van Syrische arak, heb ik het hun verteld. Dat ik jaren in een koptische kerk de diensten heb gevolgd op mijn vaste plek aan het gebarricadeerde raam waar ik onder een binnengedrongen straal zonlicht heb geluisterd naar hun betoverende missen. Na uren van vervoering begon ik als vanzelf de teksten van de hymnen te ontkleden tot ik enkel de heilige gezangen van de faraonische tempels overhield. Ik bleef daarna de liturgie volgen maar zong enkel nog, soms een kwartier lang, onmerkbaar voor wie niet begrijpt dat goddelijke liederen geen woorden gebruiken maar klinkers vol energie, de geheime naam van de Godheid mee die door hun teksten was geweven. Langzaamaan, door te luisteren en hun krachtige effect te ondergaan, rillend van emotie en wiegend onder hun hemelse trillingen, werd ik opnieuw een oorspronkelijke Egyptenaar, gezuiverd van alle Bijbelse verhalen en joodse wetten. Ik drukte mijn gezelschap op de borst dat deze ontdekking mogelijk is bij de volgelingen van de apostel Marcus, de enige erflaters van de oude godsdienst, en niet bij de islam, per slot van rekening een roverskamelenversie van het jodendom. En zo is het fout gelopen. Ik ben in het gevecht het bewustzijn verloren en ze hebben me in de woestijn achtergelaten.

De laatste keer dat ik in de woestijn sliep, was na een bacchanaal met twee Amerikaanse barmannen van een hotel in Al-Ghoena. Voor het inslapen zag ik de woestijnvossen voorbijrennen, en bij het opstaan waren onze slaapzakken omsingeld met de sporen van hun pootjes. Door de nabijheid van de zee voelde ik een koele bries. Na een uur of drie wandelen waren we zonder problemen terug bij onze jeep aan de snelweg. Maar deze keer weet ik niet waar ze me hebben gedropt. De warme wind wikkelt zich rond me en ik zweet onmiddellijk. Mijn broek zit aan de achterkant vol zand. Hebben ze me op mijn rug van deze heuvel gesleept?

Ik ga richting een duin, ondanks weerwerk van het zand. Wanneer ik eindelijk over de top stap, ondergaat de lege vlakte voor mijn ogen een metamorfose. Met mijn schoenen onder het zand sta ik stil. En ineens begint het. Ernaar staan kijken en het ondergaan is het enige wat je kunt doen. Het komt van over de hoge heuvels in de verte alsof de Nijl overstroomt, eerst in donkerblauwe kleuren, daarna in een helderder schuimend wit. Dan verwatert de hemel. Vanuit de onbereikbare hoogte sijpelt het over me heen en het vult de valleien tussen de heuvels van zand. Ik bevind me alleen op de bodem en kijk naar de verte van de vlakte. Hoe voller het loopt, hoe dieper je door het landschap kunt kijken. Je kunt niet dichter bij de schepping staan. Dit is de wereld zoals hij bedoeld is. De wereld is een oceaan van licht. Van de ochtend tot de avond leven wij op de bodem van het licht.

Wat een idee om een discipel van Amon-Ra achter te laten in de woestijn. Meermaals vertoefde ik hier dagen alleen, vermomd als een bedoeïen, rijdend op een achtergelaten piramidepaard dat ik had helpen genezen. Het was in deze desolate plaats dat ik voor het eerst het zaad van de zon heb ervaren. Eerst zag ik het wazig en al starend stapte ik in het rond om het beter te kunnen zien. Malloot. Met de opengesperde ogen van een blinde stond ik te graaien in de lucht. En op een keer verscheen het aan me alsof de genade simpelweg de juiste bril op mijn neus zette. Onder een onophoudelijk geruis daalde het stof van de sterren rond mij neer in bundels van licht. De hemel opende zijn oog en met één blik werd de wereld bezwangerd. Sindsdien voel ik mij schepsel van de zon, denk ik zoals licht, zoals het zich wortelt in het heelal, zo ver als in zijn verste grenzen. Zaad wil ik zijn, schitterend en doorzichtig.

Onvermoeibaar stap ik door het zand. Mijn geest blijft razen en euforisch stap ik verder. Maar ik ben geen verdwaalde hond. In een eenzame processie loop ik gehoorzaam de allesoverheersende orde van de zon achterna. Ik ken haar paradoxale beweging. Zodra ze aan ons verschijnt in de ochtend is het haar doel om zich van ons te verwijderen. Hoe verder van ons, hoe beter wij haar zien. Hoe hoger ze staat, hoe dichter wij bij haar zijn.

Middag. Met brandende klauwen grijpt de kosmos de draaiende wereld. Er is geen plekje dat niet wordt doordrongen door de lange nagel van de zon. Met mijn handen omhoog als beschutting sta ik stil. Het zweet loopt uit mijn haar en een stralende snavel beukt op mijn hoofd. Boven me is enkel een flikkerende vlek te zien en onder me zie ik het gruis glinsteren. De warme wind waait als vleugels op en neer. De hitte stroomt over het zand en ik kan nergens met open ogen kijken zonder mezelf pijnlijk te verblinden. Spontaan buig ik mijn hoofd voor zoveel kracht. Onmiddellijk weet je waar je plaats is.

Een zwevende gier strekt zijn vleugels. Een insect kruipt naar de warmste wand van een rots. De bewegingen van de natuur zijn slaafse daden van versmelting. In de warmte voel je liefde. In de hitte onderga je straf. Dit is het hoogtepunt van de dag, maar in de steden trekken de ongelovigen zich terug in hun huizen. Ze doen hun luiken toe alsof er een leger door de stoffige straten trekt. Binnen onder de monotone grijze lakens van de vrouwen richten hun tepels zich op naar de hemel. Heimelijk smachten ze naar het zaad van de zon op hun gezicht. Ze willen niets liever dan de warmte openwrijven over hun blote borsten, maar de vuisten van hun mannen staan in de weg. Het verbaast me hoe mijn land barst van geloof en hoe iedereen zich tegelijkertijd verstopt voor het licht. Binnensmonds prevel ik:

Ik ben alleen
een kuiken dat vlucht uit zijn kooi van stof
verlangend naar de klauw van de koninklijke valk
een slaaf die staart in de ogen van de farao
verlangend naar de kaken van de goddelijke kaaiman

sleur me mee naar de bodem van de Nijl

en laat me dan los
naar het vlies voor de schacht van de zon.


Door de inspanning van het lange stappen voel ik me ontnuchterd, niet meer overgevoelig, niet langer bezeten. De pijn van het pak slaag ebt weg. Vol nieuwe energie stap ik door en ik neurie de geheime naam mee met de vlagen van de wind. Weemoedig besef ik dat de piek van de dag voorbij is en de zon op haar terugweg.

Een stroom zand rolt een helling op en de berg spuwt het er langs zijn steile kant terug af. Het zijn maar stuivende korrels, maar het klinkt als een muur die donderend omvalt. Ik stap fanatiek door. Drie stappen voort, twee terug. Er glinstert iets vlak voor mijn voeten. Een steentje, een oorbel? Twee ogen van een verdroogde vlieg zijn het, die blinken als zwart zilver. De vleugels een beaderd glasraam. Ik hou het insect omhoog richting de zon en het verpulvert tussen mijn vingers, valt onhoorbaar in het zand.

Het spoor van een terreinwagen. De doden zijn niet te tellen onder de onervaren lui die in de woestijn bandsporen hebben gevolgd. Zo kom je nergens en overal terecht. Maar mij vangen ze daar niet mee. Op een rots zit een zwarte ibis met lange rode snavel. Apathisch kijkt hij naast me wanneer ik vlak voor hem sta. Ik zwaai. Ik blaas in zijn snuit. Maar hij verroert geen veer. Voor de lol pak ik hem op en zet ik hem op een andere plaats. Hij blijft onbeweeglijk zitten, alsof ik niet besta, zonder zijn hoofd nog maar even te verdraaien. Hij ziet er niet zo fris uit, met een roze kaalkop en verfomfaaide pluimen in zijn nek. Doet hij dat nou om me te jennen of is hij gewoon een beetje gaga?

De heuvels krijgen een oranje gloed en de zon daalt richting het oosten. De richels in het zand krijgen schaduwen. Ik weet niet hoe ver ik al heb gestapt, maar over de richting twijfel ik niet langer. De woestijn wordt vuiler, de snelweg moet dichtbij zijn. Steeds meer klein afval, roestende rotzooi. Autoband. Lege bus olie. Ik weet zeker dat er een autobaan in de buurt is. Juist op tijd: mijn urine is al zo donker als cola, de rode bloeduitstorting in mijn zij is enorm.

Op een afstand zie ik een wagen met afgebladderde gele verf en een openstaande motorkap. Er zit een kerel aan het stuur die me toewuift. Hij heeft een donker gezicht met felle ogen en dikke wenkbrauwen, waarschijnlijk een Nubiër. Hij vraagt me of ik zijn auto wil duwen om de motor aan de praat te krijgen, daarna kunnen we samen terugreizen naar Caïro. Ik duw als een gek. Ineens start het bollende wrak en tuft het verder. De carrosserie doet me denken aan de derdehandse staatstaxi’s die vroeger in Caïro rondreden. Ik stap haastig in en ruik balsemachtig parfum. Hij rijdt langzaam in het midden van de baan. Lacherig vraag ik hem of dit wel de juiste richting is. Hij wijst naar de stofwolk in de verte die altijd over Caïro hangt.

Rondom ons klinkt indringend geloei dat lijkt op een sirene. Langs de kant van de weg staat een eenzame jakhals te huilen met zijn snuit naar boven. Wat een dubbelzinnig geluid. In de spiegel langs me verschijnt een troep jakhalzen. En rond ons, achter ons: de woestijn, de overal en immens golvende woestijn. Het kan een tijdje duren, zegt de Nubiër, want we kunnen niet harder dan zeventig. Maar er is maar één grote baan in de woestijn en die rijdt naar de hoofdstad. Ik zal altijd op mijn bestemming aankomen. Desnoods lift ik verder met iemand anders.

Wat een vreemde kerel. Sympathiek, en duur gekleed in een wit maatpak. Stijlvol en autoritair. In het zijvak aan zijn kant zit een militaire staf. Aan zijn achteruitkijkspiegel hangt een struisvogelveer. Zijn kale kop heeft een groenige teint. Hij zegt niet veel, geeft me een homp brood en een blikje bier. Water zou me meer deugd doen, maar ik neem het aan. Zolang hij me maar naar huis brengt, want het wordt rap donker. Hopelijk kan ik rond middernacht de rest verrassen in de Caïro Jazz Club. Al ben ik doodmoe, toch wil ik hun verbaasde gezichten zien. Ik zal deze rare snuiter meebrengen. Dat wordt lachen. Die lafaard van een commandant zal zelf groen uitslaan van verbazing.

Het door de auteur vertaalde citaat uit het Arabisch dat als motto dient voor dit stuk, stond in 2017 op de sociale media van de Egyptische soefidichter Ahmad Sjahawi.

Remi Hauman (1973) is een Belgische islamoloog/iranist. Hij publiceerde het boek Vademecum van de islam en vertalingen van Arabische en klassieke Perzische literatuur. Momenteel werkt hij als redacteur aan het boek De zeven woorden van de lage landen voor het Algemeen Nederlands Verbond.

Meer van deze auteur