In een brief uit 1963 aan Gershom Scholem, waarin Hannah Arendt zich verdedigt tegen Scholems reactie op haar boek Eichmann in Jeruzalem. De banaliteit van het kwaad, schrijft zij: ‘Ik heb nooit in mijn leven “liefde” voor een volk of een ander collectief gevoeld, noch voor het Duitse volk, noch voor het Franse, noch voor het Amerikaanse, niet voor de arbeidersklasse of voor wat dan ook. Ik houd alleen van mijn vrienden en de enige soort liefde die ik ken, en waarin ik geloof is de liefde voor personen.’

Scholem had Arendt – zij kenden elkaar goed – gebrek aan liefde voor het Joodse volk verweten. De vraag waar je bij hoort en of je van diegene bij wie je hoort of meent te horen moet houden kan een bron van sociaal ongemak en andere pijnlijkheden zijn, zo blijkt uit het antwoord van ­Arendt en het verwijt van Scholem. Hij meende dat ze bij zijn volk hoorde en dat liefde daarbij inbegrepen was, zij zag dat anders. Ergens bij horen kan ook schaamte tot gevolg hebben en schaamte is geen liefde. Natuurlijk kan afkomst tevens de bron zijn waaruit verdrijving en vernietiging voortkomen, maar het zou absurd zijn verdrijving en vernietiging pijnlijk te noemen. Neem bijvoorbeeld de honderdduizenden Franse en Duitse soldaten die tijdens de Eerste Wereldoorlog in en om loopgraven sneuvelden: zij deden dat officieel uit vaderlandsliefde. Hun dood pijnlijk noemen doet geen recht aan de catastrofe.

Ongemak is wat schuurt, pijnlijk is de bijna onzichtbare, kleine wond.

Die kleine wond die doorgaans aan de oppervlakte komt in de vorm van sociaal ongemak heeft – het woord ‘sociaal’ maakt dat al duidelijk – een context nodig, de context van de eigen identiteit, die nooit volledig zelf gecreëerd is, hoezeer we dat ook zouden wensen, maar altijd maatschappelijk en cultureel bepaald is. We zouden kunnen zeggen dat identiteit datgene is wat ons sociale ongemak veroorzaakt, datgene wat voor onbehagen zorgt. Wat pijnlijk is is uiteindelijk wie wij denken te zijn, menen te moeten zijn, elke dag opnieuw gedwongen worden te zijn. De meest fundamentele schaamte is schaamte voor het eigen onveranderlijke zijn, voor wie je bent dus. Je schaamt je voor een vlek op je broek, maar de vlek ben jij. De beschaamde ziet zichzelf als een vlek op het kleed van de mensheid.

Aan dat sociale ongemak kleeft ook het wezenlijke verschil tussen privé en openbaar. Wie wij in het openbaar zijn is anders dan wie wij zijn in de beslotenheid van slaap- of woonkamer. Wij permitteren ons daar andere dingen omdat wij ons daar doorgaans veiliger, dat wil zeggen betrekkelijk onbespied, wanen dan erbuiten. Hoewel ook de eigen partner, de ouders een bron van onveiligheid en dus van trauma’s kunnen zijn.


Milan Kundera vertelt, ik meen in een roman maar ik kan me vergissen, hoe de Tsjechoslowaakse geheime dienst afgeluisterde gesprekken van dissidenten openbaar maakt. De dissidenten drinken, roddelen, maken grappen over vrouwen et cetera, kortom ze gedragen zich zoals veel mensen zich gedragen wanneer ze zich relatief onbespied wanen. Maar omdat deze an sich onbenullige privégesprekken geopenbaard worden bereikt de geheime dienst wat zij wil: de status van de dissidenten is besmeurd, de dissidenten blijken al te menselijk te zijn, grof in de mond, hoogmoedig door al te veel drank. Hun woorden werden pijnlijk doordat die woorden uit de beslotenheid van de privéconversatie werden gesleurd.

De schaamte vereist, en dat geldt voor alle soorten sociale pijn, een denkbeeldig of reëel publiek: vaak begint het pijnlijke waar verwarring ontstaat over privé en openbaar, waar men zich betrapt voelt, met name betrapt op de misdaad van het zijn. Het eigen leven is een nauwelijks te ­camoufleren schande.

Natuurlijk kan ook het woord van de ander pijn doen. Wie is nooit verbaal vernederd? Mij interesseert echter niet het vernederende woord van de ander, maar het eigen woord waarmee men zich verraadt, het woord waarmee je jezelf beschaamt, de ongewilde zelfbeschuldiging, een Fehlleistung dus eigenlijk, de zelfbeschuldiging ontsnapte ons als een boertje.

Ik ben opgevoed in het volste besef dat er een groot verschil bestaat tussen thuis en de openbaarheid. Thuis waren wij Joods maar in de openbaarheid waren wij iets anders. Niet dat wij bewust zouden ontkennen dat wij Joods waren maar wij zouden ons nooit zo uitlaten dat wij als zodanig herkend werden. Om die redenen waren woorden als ‘Joods’ of ‘Jodendom’, maar ook woorden als ‘Auschwitz’ of ‘nazi’, in de openbaarheid taboe. Hooguit fluisterde mijn moeder weleens: ‘Dat is er een van ons.’

Niet iedereen heeft uiteraard die gevoeligheden die mijn ouders hadden. Als vrienden of kennissen tegenwoordig in het openbaar, een tram, een trein, een taxi, al te luidruchtig bepaalde woorden in de mond nemen, bijvoorbeeld Auschwitz of Hebreeuws, alles wat kan verwijzen naar mijn afkomst, betrap ik mij op hetzelfde, oude ongemak dat hoort bij de ontmaskering.

Ik meen dat Arendt mede zo fel reageert op Scholem omdat zij in de liefde waartoe hij haar verplicht acht ook een poging tot ontmaskering ziet.

Pijnlijk blijft de afkomst.

Sommige mensen, niet-orthodoxe Joden bijvoorbeeld, of homoseksuelen, kunnen hechten aan de illusie: niemand ziet dat ik het ben. Die illusie is meer dan dat, die gedachte is een vorm van vrijheid.

Maar ook de bron van het pijnlijke en het ongemak.

Het pijnlijke woord is het schandelijke geheim. De gedachte dat het treurig is dat wij in een wereld leven waarin dergelijke geheimen nog altijd schandelijk zijn laat ik buiten beschouwing.

Het is nu juist een neveneffect van dat schandelijke geheim dat de drager ervan niet leeft in de wereld zoals die zou moeten zijn, maar in de wereld zoals hij die heeft leren kennen, en iets in hem zegt dat die wereld onveranderlijk is. Ook dat is misschien een schandelijk geheim.

Arnon Grunberg (1971) is schrijver van romans, essays, reportages en columns. Zijn werk is in 29 talen vertaald en werd onder meer bekroond met de P.C. Hooftprijs en de Johannes Vermeerprijs. 

Meer van deze auteur